Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. uitklappen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitklappen (Niederländisch) ins Schwedisch

uitklappen:

uitklappen Verb (klap uit, klapt uit, klapte uit, klapten uit, uitgeklapt)

  1. uitklappen (openvouwen; ontvouwen; uitspreiden; )
    veckla upp
    • veckla upp Verb (vecklar upp, vecklade upp, vecklat upp)
  2. uitklappen (eruit flappen)
    babbla
    • babbla Verb (babblar, babblade, babblat)

Konjugationen für uitklappen:

o.t.t.
  1. klap uit
  2. klapt uit
  3. klapt uit
  4. klappen uit
  5. klappen uit
  6. klappen uit
o.v.t.
  1. klapte uit
  2. klapte uit
  3. klapte uit
  4. klapten uit
  5. klapten uit
  6. klapten uit
v.t.t.
  1. heb uitgeklapt
  2. hebt uitgeklapt
  3. heeft uitgeklapt
  4. hebben uitgeklapt
  5. hebben uitgeklapt
  6. hebben uitgeklapt
v.v.t.
  1. had uitgeklapt
  2. had uitgeklapt
  3. had uitgeklapt
  4. hadden uitgeklapt
  5. hadden uitgeklapt
  6. hadden uitgeklapt
o.t.t.t.
  1. zal uitklappen
  2. zult uitklappen
  3. zal uitklappen
  4. zullen uitklappen
  5. zullen uitklappen
  6. zullen uitklappen
o.v.t.t.
  1. zou uitklappen
  2. zou uitklappen
  3. zou uitklappen
  4. zouden uitklappen
  5. zouden uitklappen
  6. zouden uitklappen
en verder
  1. ben uitgeklapt
  2. bent uitgeklapt
  3. is uitgeklapt
  4. zijn uitgeklapt
  5. zijn uitgeklapt
  6. zijn uitgeklapt
diversen
  1. klap uit!
  2. klapt uit!
  3. uitgeklapt
  4. uitklappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitklappen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
babbla prietpraat
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
babbla eruit flappen; uitklappen bazelen; brabbelen; doorslaan; krompraten; lallen; overbrieven; raffelen; uit de school klappen; uitflappen; verklappen; verklikken; verraden; wauwelen
veckla upp ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen afrollen; ontrollen; uitrollen