Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uitklappen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitklappen (Niederländisch) ins Deutsch

uitklappen:

uitklappen Verb (klap uit, klapt uit, klapte uit, klapten uit, uitgeklapt)

  1. uitklappen (openvouwen; ontvouwen; uitspreiden; )
    entfalten; offenfalten; falten
    • entfalten Verb (entfalte, entfaltest, entfaltet, entfaltete, entfaltetet, entfaltet)
    • falten Verb (falte, faltest, faltet, faltete, faltetet, gefaltet)
  2. uitklappen (eruit flappen)
    ausklappen; auseinanderfalten
    • ausklappen Verb (klappe aus, klappst aus, klappt aus, klappte aus, klapptet aus, ausgeklappt)
    • auseinanderfalten Verb (falte auseinander, faltest auseinander, faltet auseinander, faltete auseinander, faltetet auseinander, auseinandergefaltet)

Konjugationen für uitklappen:

o.t.t.
  1. klap uit
  2. klapt uit
  3. klapt uit
  4. klappen uit
  5. klappen uit
  6. klappen uit
o.v.t.
  1. klapte uit
  2. klapte uit
  3. klapte uit
  4. klapten uit
  5. klapten uit
  6. klapten uit
v.t.t.
  1. heb uitgeklapt
  2. hebt uitgeklapt
  3. heeft uitgeklapt
  4. hebben uitgeklapt
  5. hebben uitgeklapt
  6. hebben uitgeklapt
v.v.t.
  1. had uitgeklapt
  2. had uitgeklapt
  3. had uitgeklapt
  4. hadden uitgeklapt
  5. hadden uitgeklapt
  6. hadden uitgeklapt
o.t.t.t.
  1. zal uitklappen
  2. zult uitklappen
  3. zal uitklappen
  4. zullen uitklappen
  5. zullen uitklappen
  6. zullen uitklappen
o.v.t.t.
  1. zou uitklappen
  2. zou uitklappen
  3. zou uitklappen
  4. zouden uitklappen
  5. zouden uitklappen
  6. zouden uitklappen
en verder
  1. ben uitgeklapt
  2. bent uitgeklapt
  3. is uitgeklapt
  4. zijn uitgeklapt
  5. zijn uitgeklapt
  6. zijn uitgeklapt
diversen
  1. klap uit!
  2. klapt uit!
  3. uitgeklapt
  4. uitklappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitklappen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
auseinanderfalten eruit flappen; uitklappen ontplooien; uiteenvouwen
ausklappen eruit flappen; uitklappen
entfalten ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen afwisselen; herzien; ontluiken; ontplooien; ontwikkelen; opbloeien; opfleuren; tot bloei komen; tot ontwikkeling brengen; tot volle wasdom komen; tot wasdom komen; veranderen; verwisselen; wijzigen; zich ontsluiten
falten ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen dubbelvouwen; indrogen; omknikken; omvouwen; opvouwen; plooien; samentrekken; samenvouwen; schrompelen; slinken; ten dele vouwen; toevouwen; verfromfraaien; verschrompelen; vouwen
offenfalten ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen