Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. stotteren:


Niederländisch

Detailed Synonyms for stotteren in Niederländisch

stotteren:

stotteren Verb (stotter, stottert, stotterde, stotterden, gestotterd)

  1. stotteren
    stotteren; haperen; hakkelen; stamelen
    • stotteren Verb (stotter, stottert, stotterde, stotterden, gestotterd)
    • haperen Verb (haper, hapert, haperde, haperden, gehaperd)
    • hakkelen Verb (hakkel, hakkelt, hakkelde, hakkelden, gehakkeld)
    • stamelen Verb (stamel, stamelt, stamelde, stamelden, gestameld)

Konjugationen für stotteren:

o.t.t.
  1. stotter
  2. stottert
  3. stottert
  4. stotteren
  5. stotteren
  6. stotteren
o.v.t.
  1. stotterde
  2. stotterde
  3. stotterde
  4. stotterden
  5. stotterden
  6. stotterden
v.t.t.
  1. heb gestotterd
  2. hebt gestotterd
  3. heeft gestotterd
  4. hebben gestotterd
  5. hebben gestotterd
  6. hebben gestotterd
v.v.t.
  1. had gestotterd
  2. had gestotterd
  3. had gestotterd
  4. hadden gestotterd
  5. hadden gestotterd
  6. hadden gestotterd
o.t.t.t.
  1. zal stotteren
  2. zult stotteren
  3. zal stotteren
  4. zullen stotteren
  5. zullen stotteren
  6. zullen stotteren
o.v.t.t.
  1. zou stotteren
  2. zou stotteren
  3. zou stotteren
  4. zouden stotteren
  5. zouden stotteren
  6. zouden stotteren
en verder
  1. ben gestotterd
  2. bent gestotterd
  3. is gestotterd
  4. zijn gestotterd
  5. zijn gestotterd
  6. zijn gestotterd
diversen
  1. stotter!
  2. stottert!
  3. gestotterd
  4. stotterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze