Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. openrijten:


Niederländisch

Detailübersetzungen für openrijten (Niederländisch) ins Französisch

openrijten:

openrijten Verb (rijt open, reet open, reten open, opengereten)

  1. openrijten (openscheuren; losscheuren; rijten)
    déchirer; fendre; fêler
    • déchirer Verb (déchire, déchires, déchirons, déchirez, )
    • fendre Verb (fends, fend, fendons, fendez, )
    • fêler Verb (fêle, fêles, fêlons, fêlez, )

Konjugationen für openrijten:

o.t.t.
  1. rijt open
  2. rijt open
  3. rijt open
  4. rijten open
  5. rijten open
  6. rijten open
o.v.t.
  1. reet open
  2. reet open
  3. reet open
  4. reten open
  5. reten open
  6. reten open
v.t.t.
  1. heb opengereten
  2. hebt opengereten
  3. heeft opengereten
  4. hebben opengereten
  5. hebben opengereten
  6. hebben opengereten
v.v.t.
  1. had opengereten
  2. had opengereten
  3. had opengereten
  4. hadden opengereten
  5. hadden opengereten
  6. hadden opengereten
o.t.t.t.
  1. zal openrijten
  2. zult openrijten
  3. zal openrijten
  4. zullen openrijten
  5. zullen openrijten
  6. zullen openrijten
o.v.t.t.
  1. zou openrijten
  2. zou openrijten
  3. zou openrijten
  4. zouden openrijten
  5. zouden openrijten
  6. zouden openrijten
en verder
  1. ben opengereten
  2. bent opengereten
  3. is opengereten
  4. zijn opengereten
  5. zijn opengereten
  6. zijn opengereten
diversen
  1. rijt open!
  2. rijt open!
  3. opengereten
  4. openrijtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für openrijten:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fendre afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
déchirer losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten aan flarden scheuren; afbreken; afrukken; afscheuren; breken; ergens uitscheuren; inscheuren; kapot scheuren; kapottrekken; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omverhalen; scheuren; slopen; stuk scheuren; stuktrekken; uit elkaar halen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; uitrukken; uitscheuren; verscheuren
fendre losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten aan flarden scheuren; barsten; delen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; doorsnijden; in tweeën houwen; inscheuren; klieven; kloven; kunnen stikken; ontploffen; opdelen; opsplitsen; ploffen; scheuren; splijten; splitsen; springen; uit elkaar rukken; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uit elkaar trekken; uiteensplijten; uiteentrekken; verscheuren
fêler losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten aan flarden scheuren; een krakend geluid maken; inscheuren; kraken; scheuren; verscheuren