Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. zieken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für zieken (Niederländisch) ins Deutsch

zieken:

zieken Verb (ziek, ziekt, ziekte, ziekten, geziekt)

  1. zieken (sarren; uitdagen; pesten; )
    ärgern; triezen; piesacken; provozieren; striezen; schikanieren; reizen; zusetzen
    • ärgern Verb (ärgere, ärgerst, ärgert, ärgerte, ärgertet, geärgert)
    • triezen Verb (trieze, triezt, triezte, trieztet, getriezt)
    • piesacken Verb (piesacke, piesackst, piesackt, piesackte, piesacktet, gepiesackt)
    • provozieren Verb (provoziere, provozierst, provoziert, provozierte, provoziertet, provoziert)
    • striezen Verb (strieze, striezt, striezte, strieztet, gestriezt)
    • schikanieren Verb (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
    • reizen Verb (reize, reizst, reizt, reizte, reiztet, gereizt)
    • zusetzen Verb (setze zu, setzt zu, setzte zu, setztet zu, zugesetzt)

Konjugationen für zieken:

o.t.t.
  1. ziek
  2. ziekt
  3. ziekt
  4. zieken
  5. zieken
  6. zieken
o.v.t.
  1. ziekte
  2. ziekte
  3. ziekte
  4. ziekten
  5. ziekten
  6. ziekten
v.t.t.
  1. heb geziekt
  2. hebt geziekt
  3. heeft geziekt
  4. hebben geziekt
  5. hebben geziekt
  6. hebben geziekt
v.v.t.
  1. had geziekt
  2. had geziekt
  3. had geziekt
  4. hadden geziekt
  5. hadden geziekt
  6. hadden geziekt
o.t.t.t.
  1. zal zieken
  2. zult zieken
  3. zal zieken
  4. zullen zieken
  5. zullen zieken
  6. zullen zieken
o.v.t.t.
  1. zou zieken
  2. zou zieken
  3. zou zieken
  4. zouden zieken
  5. zouden zieken
  6. zouden zieken
diversen
  1. ziek!
  2. ziekt!
  3. geziekt
  4. ziekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für zieken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
piesacken jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
provozieren jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
reizen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aandrijven; aanleiding geven tot; aansporen; bekoren; bevallen; blij maken; ergeren; in verrukking brengen; irriteren; op de zenuwen werken; ophitsen; opkrikken; opwekken; opwinden; plezieren; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken; verblijden; verheugd; verrukken; vervelen
schikanieren jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken brutaliseren; bruuskeren; chicaneren; donderjagen; kleinzielig gedragen; koeioneren; kwellen; lastigvallen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; teisteren; tergen; treiteren
striezen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
triezen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
zusetzen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken hevig aangrijpen; lastigvallen; teisteren
ärgern jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken ergeren; irriteren; op de zenuwen werken; verbitteren; vergrammen; vervelen