Niederländisch
Detailübersetzungen für sneuvelen (Niederländisch) ins Schwedisch
sneuvelen:
-
sneuvelen (doodgaan; overlijden; sterven; vallen; bezwijken; omkomen; heengaan; wegvallen; inslapen)
-
sneuvelen (breken; kapot gaan; stuk gaan)
-
sneuvelen (in de oorlog omkomen)
Konjugationen für sneuvelen:
o.t.t.
- sneuvel
- sneuvelt
- sneuvelt
- sneuvelen
- sneuvelen
- sneuvelen
o.v.t.
- sneuvelde
- sneuvelde
- sneuvelde
- sneuvelden
- sneuvelden
- sneuvelden
v.t.t.
- ben gesneuveld
- bent gesneuveld
- is gesneuveld
- zijn gesneuveld
- zijn gesneuveld
- zijn gesneuveld
v.v.t.
- was gesneuveld
- was gesneuveld
- was gesneuveld
- waren gesneuveld
- waren gesneuveld
- waren gesneuveld
o.t.t.t.
- zal sneuvelen
- zult sneuvelen
- zal sneuvelen
- zullen sneuvelen
- zullen sneuvelen
- zullen sneuvelen
o.v.t.t.
- zou sneuvelen
- zou sneuvelen
- zou sneuvelen
- zouden sneuvelen
- zouden sneuvelen
- zouden sneuvelen
diversen
- sneuvel!
- sneuvelt!
- gesneuveld
- sneuvelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze