Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. opstreek:
  2. opstrijken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für opstreek (Niederländisch) ins Schwedisch

opstreek:

opstreek [znw.] Nomen

  1. opstreek

Übersetzung Matrix für opstreek:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
rörelse uppåt opstreek ophaal
uppåtstapel i skrift opstreek

opstrijken:

opstrijken Verb (strijk op, strijkt op, streek op, streken op, opgestreken)

  1. opstrijken (in ontvangst nemen; ontvangen; krijgen)
    erhålla; mottaga
    • erhålla Verb (erhåller, erhöll, erhållit)
    • mottaga Verb (mottager, mottag, mottagit)

Konjugationen für opstrijken:

o.t.t.
  1. strijk op
  2. strijkt op
  3. strijkt op
  4. strijken op
  5. strijken op
  6. strijken op
o.v.t.
  1. steerk op
  2. streek op
  3. streek op
  4. streken op
  5. streken op
  6. streken op
v.t.t.
  1. heb opgestreken
  2. hebt opgestreken
  3. heeft opgestreken
  4. hebben opgestreken
  5. hebben opgestreken
  6. hebben opgestreken
v.v.t.
  1. had opgestreken
  2. had opgestreken
  3. had opgestreken
  4. hadden opgestreken
  5. hadden opgestreken
  6. hadden opgestreken
o.t.t.t.
  1. zal opstrijken
  2. zult opstrijken
  3. zal opstrijken
  4. zullen opstrijken
  5. zullen opstrijken
  6. zullen opstrijken
o.v.t.t.
  1. zou opstrijken
  2. zou opstrijken
  3. zou opstrijken
  4. zouden opstrijken
  5. zouden opstrijken
  6. zouden opstrijken
en verder
  1. is opgestreken
  2. zijn opgestreken
diversen
  1. strijk op!
  2. strijkt op!
  3. opgestreken
  4. opstrijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für opstrijken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
erhålla in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken gewinnen; lenen; ontlenen; verkrijgen; verwerven
mottaga in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken aanpakken; aanvatten