Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. locken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für locken (Niederländisch) ins Schwedisch

locken:

locken Verb (lock, lockt, lockte, lockten, gelockt)

  1. locken (vergrendelen; afsluiten; sluiten; )
    låsa
    • låsa Verb (låser, låste, låst)

Konjugationen für locken:

o.t.t.
  1. lock
  2. lockt
  3. lockt
  4. locken
  5. locken
  6. locken
o.v.t.
  1. lockte
  2. lockte
  3. lockte
  4. lockten
  5. lockten
  6. lockten
v.t.t.
  1. heb gelockt
  2. hebt gelockt
  3. heeft gelockt
  4. hebben gelockt
  5. hebben gelockt
  6. hebben gelockt
v.v.t.
  1. had gelockt
  2. had gelockt
  3. had gelockt
  4. hadden gelockt
  5. hadden gelockt
  6. hadden gelockt
o.t.t.t.
  1. zal locken
  2. zult locken
  3. zal locken
  4. zullen locken
  5. zullen locken
  6. zullen locken
o.v.t.t.
  1. zou locken
  2. zou locken
  3. zou locken
  4. zouden locken
  5. zouden locken
  6. zouden locken
diversen
  1. lock!
  2. lockt!
  3. gelockt
  4. lockend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für locken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
låsa afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen aandraaien; afsluiten; dichtdoen; door draaien vastmaken