Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. afvliegen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afvliegen (Niederländisch) ins Schwedisch

afvliegen:

afvliegen Verb (vlieg af, vliegt af, vloog af, vlogen af, afgevlogen)

  1. afvliegen (afspatten; afspringen)
    flyga av
    • flyga av Verb (flyger av, flög av, flugit av)
  2. afvliegen (wegvliegen; opstijgen)
    flyga bort; flyga iväg
    • flyga bort Verb (flyger bort, flög bort, flugit bort)
    • flyga iväg Verb (flyger iväg, flög iväg, flugit iväg)

Konjugationen für afvliegen:

o.t.t.
  1. vlieg af
  2. vliegt af
  3. vliegt af
  4. vliegen af
  5. vliegen af
  6. vliegen af
o.v.t.
  1. vloog af
  2. vloog af
  3. vloog af
  4. vlogen af
  5. vlogen af
  6. vlogen af
v.t.t.
  1. ben afgevlogen
  2. bent afgevlogen
  3. is afgevlogen
  4. zijn afgevlogen
  5. zijn afgevlogen
  6. zijn afgevlogen
v.v.t.
  1. was afgevlogen
  2. was afgevlogen
  3. was afgevlogen
  4. waren afgevlogen
  5. waren afgevlogen
  6. waren afgevlogen
o.t.t.t.
  1. zal afvliegen
  2. zult afvliegen
  3. zal afvliegen
  4. zullen afvliegen
  5. zullen afvliegen
  6. zullen afvliegen
o.v.t.t.
  1. zou afvliegen
  2. zou afvliegen
  3. zou afvliegen
  4. zouden afvliegen
  5. zouden afvliegen
  6. zouden afvliegen
diversen
  1. vlieg af!
  2. vliegt af!
  3. afgevlogen
  4. afvliegende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afvliegen [znw.] Nomen

  1. afvliegen (wegvliegen)

Übersetzung Matrix für afvliegen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
flyga bort afvliegen; wegvliegen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
flyga av afspatten; afspringen; afvliegen
flyga bort afvliegen; opstijgen; wegvliegen
flyga iväg afvliegen; opstijgen; wegvliegen verwaaien; wegstuiven; wegwaaien