Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. versnellen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for versnellen in Niederländisch

versnellen:

versnellen Verb (versnel, versnelt, versnelde, versnelden, versneld)

  1. versnellen
    versnellen; bespoedigen; accelereren; verhaasten
    • versnellen Verb (versnel, versnelt, versnelde, versnelden, versneld)
    • bespoedigen Verb (bespoedig, bespoedigt, bespoedigde, bespoedigden, bespoedigd)
    • accelereren Verb (accelereer, accelereert, accelereerde, accelereerden, geaccelereerd)
    • verhaasten Verb (verhaast, verhaastte, verhaastten, verhaast)

Konjugationen für versnellen:

o.t.t.
  1. versnel
  2. versnelt
  3. versnelt
  4. versnellen
  5. versnellen
  6. versnellen
o.v.t.
  1. versnelde
  2. versnelde
  3. versnelde
  4. versnelden
  5. versnelden
  6. versnelden
v.t.t.
  1. heb versneld
  2. hebt versneld
  3. heeft versneld
  4. hebben versneld
  5. hebben versneld
  6. hebben versneld
v.v.t.
  1. had versneld
  2. had versneld
  3. had versneld
  4. hadden versneld
  5. hadden versneld
  6. hadden versneld
o.t.t.t.
  1. zal versnellen
  2. zult versnellen
  3. zal versnellen
  4. zullen versnellen
  5. zullen versnellen
  6. zullen versnellen
o.v.t.t.
  1. zou versnellen
  2. zou versnellen
  3. zou versnellen
  4. zouden versnellen
  5. zouden versnellen
  6. zouden versnellen
diversen
  1. versnel!
  2. versnelt!
  3. versneld
  4. versnellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

versnellen [znw.] Nomen

  1. versnellen
    accelereren; versnellen; optrekken