Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. uitbroeden:


Niederländisch

Detailed Synonyms for uitbroeden in Niederländisch

uitbroeden:

uitbroeden Verb (broed uit, broedt uit, broedde uit, broedden uit, uitgebroed)

  1. uitbroeden
    uitbroeden; broeden; warmhouden
    • uitbroeden Verb (broed uit, broedt uit, broedde uit, broedden uit, uitgebroed)
    • broeden Verb (broed, broedt, broedde, broedden, gebroed)
    • warmhouden Verb
  2. uitbroeden
    – op de eieren zitten tot de jongen eruit komen 1
    uitbroeden
    – op de eieren zitten tot de jongen eruit komen 1
    • uitbroeden Verb (broed uit, broedt uit, broedde uit, broedden uit, uitgebroed)
      • de kip heeft drie eieren uitgebroed1

Konjugationen für uitbroeden:

o.t.t.
  1. broed uit
  2. broedt uit
  3. broedt uit
  4. broeden uit
  5. broeden uit
  6. broeden uit
o.v.t.
  1. broedde uit
  2. broedde uit
  3. broedde uit
  4. broedden uit
  5. broedden uit
  6. broedden uit
v.t.t.
  1. heb uitgebroed
  2. hebt uitgebroed
  3. heeft uitgebroed
  4. hebben uitgebroed
  5. hebben uitgebroed
  6. hebben uitgebroed
v.v.t.
  1. had uitgebroed
  2. had uitgebroed
  3. had uitgebroed
  4. hadden uitgebroed
  5. hadden uitgebroed
  6. hadden uitgebroed
o.t.t.t.
  1. zal uitbroeden
  2. zult uitbroeden
  3. zal uitbroeden
  4. zullen uitbroeden
  5. zullen uitbroeden
  6. zullen uitbroeden
o.v.t.t.
  1. zou uitbroeden
  2. zou uitbroeden
  3. zou uitbroeden
  4. zouden uitbroeden
  5. zouden uitbroeden
  6. zouden uitbroeden
en verder
  1. ben uitgebroed
  2. bent uitgebroed
  3. is uitgebroed
  4. zijn uitgebroed
  5. zijn uitgebroed
  6. zijn uitgebroed
diversen
  1. broed uit!
  2. broedt uit!
  3. uitgebroed
  4. uitbroedend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Definitionen für "uitbroeden":

  1. op de eieren zitten tot de jongen eruit komen1
    • de kip heeft drie eieren uitgebroed1