Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. uitbraak:
  2. uitbraken:


Niederländisch

Detailed Synonyms for uitbraak in Niederländisch

uitbraak:

uitbraak [de ~] Nomen

  1. de uitbraak
    de ontsnapping; de uitbraak; de ontvluchting; uitbreken

uitbraken:

uitbraken Verb (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)

  1. uitbraken
    vomeren; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; braken
    • vomeren Verb (vomeer, vomeert, vomeerde, vomeerden, gevomeerd)
    • kotsen Verb (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • overgeven Verb (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • spugen Verb (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • uitbraken Verb (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)
    • braken Verb (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
  2. uitbraken
    overgeven; kotsen; spugen; spuwen; braken; uitbraken
    • overgeven Verb (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • kotsen Verb (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • spugen Verb (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • spuwen Verb (spuw, spuwt, spuwde, spuwden, gespuwd)
    • braken Verb (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
    • uitbraken Verb (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)

Konjugationen für uitbraken:

o.t.t.
  1. braak uit
  2. braakt uit
  3. braakt uit
  4. braken uit
  5. braken uit
  6. braken uit
o.v.t.
  1. braakte uit
  2. braakte uit
  3. braakte uit
  4. braakten uit
  5. braakten uit
  6. braakten uit
v.t.t.
  1. heb uitgebraakt
  2. hebt uitgebraakt
  3. heeft uitgebraakt
  4. hebben uitgebraakt
  5. hebben uitgebraakt
  6. hebben uitgebraakt
v.v.t.
  1. had uitgebraakt
  2. had uitgebraakt
  3. had uitgebraakt
  4. hadden uitgebraakt
  5. hadden uitgebraakt
  6. hadden uitgebraakt
o.t.t.t.
  1. zal uitbraken
  2. zult uitbraken
  3. zal uitbraken
  4. zullen uitbraken
  5. zullen uitbraken
  6. zullen uitbraken
o.v.t.t.
  1. zou uitbraken
  2. zou uitbraken
  3. zou uitbraken
  4. zouden uitbraken
  5. zouden uitbraken
  6. zouden uitbraken
en verder
  1. ben uitgebraakt
  2. bent uitgebraakt
  3. is uitgebraakt
  4. zijn uitgebraakt
  5. zijn uitgebraakt
  6. zijn uitgebraakt
diversen
  1. braak uit!
  2. braakt uit!
  3. uitgebraakt
  4. uitbrakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze