Niederländisch

Detailed Synonyms for razend in Niederländisch

razend:

razend Adjektiv

  1. razend
    kwaad; boos; razend; furieus; nijdig; woest; vertoornd; spinnijdig; ziedend; toornig
  2. razend
    kwaad; boos; furieus; woedend; hels; razend; nijdig; woest; dol; laaiend; tierend
  3. razend
    – heel erg 1
    razend
    – heel erg 1
    • razend Adjektiv
      • we hebben het razend druk1
  4. razend
    – heel erg kwaad 1
    woedend; woest; razend
    – heel erg kwaad 1
    • woedend Adjektiv
      • hij werd woedend op de jongen die hem uitschold1
    • woest Adjektiv
      • zij was woest op haar vriend1
    • razend Adjektiv
      • hij was razend op me1

Alternate Synonyms for "razend":


Verwandte Definitionen für "razend":

  1. heel erg1
    • we hebben het razend druk1
  2. heel erg kwaad1
    • hij was razend op me1

razen:

razen Verb (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)

  1. razen
    fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
    • fulmineren Verb (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • razen Verb (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan Verb (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren Verb (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • te keer gaan Verb (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)
  2. razen
    razen; woeden; tekeergaan
    • razen Verb (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • woeden Verb (woed, woedt, woedde, woedden, gewoed)
    • tekeergaan Verb (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
  3. razen
    razen; tekeergaan; tieren; fulmineren
    • razen Verb (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan Verb (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren Verb (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • fulmineren Verb (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)

Konjugationen für razen:

o.t.t.
  1. raas
  2. raast
  3. raast
  4. razen
  5. razen
  6. razen
o.v.t.
  1. raasde
  2. raasde
  3. raasde
  4. raasden
  5. raasden
  6. raasden
v.t.t.
  1. ben geraasd
  2. bent geraasd
  3. is geraasd
  4. zijn geraasd
  5. zijn geraasd
  6. zijn geraasd
v.v.t.
  1. was geraasd
  2. was geraasd
  3. was geraasd
  4. waren geraasd
  5. waren geraasd
  6. waren geraasd
o.t.t.t.
  1. zal razen
  2. zult razen
  3. zal razen
  4. zullen razen
  5. zullen razen
  6. zullen razen
o.v.t.t.
  1. zou razen
  2. zou razen
  3. zou razen
  4. zouden razen
  5. zouden razen
  6. zouden razen
diversen
  1. raas!
  2. raast!
  3. geraasd
  4. razend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze