Niederländisch
Detailed Synonyms for puzzel in Niederländisch
puzzel:
puzzel form of puzzelen:
-
puzzelen
Konjugationen für puzzelen:
o.t.t.
- puzzel
- puzzelt
- puzzelt
- puzzelen
- puzzelen
- puzzelen
o.v.t.
- puzzelde
- puzzelde
- puzzelde
- puzzelden
- puzzelden
- puzzelden
v.t.t.
- heb gepuzzeld
- hebt gepuzzeld
- heeft gepuzzeld
- hebben gepuzzeld
- hebben gepuzzeld
- hebben gepuzzeld
v.v.t.
- had gepuzzeld
- had gepuzzeld
- had gepuzzeld
- hadden gepuzzeld
- hadden gepuzzeld
- hadden gepuzzeld
o.t.t.t.
- zal puzzelen
- zult puzzelen
- zal puzzelen
- zullen puzzelen
- zullen puzzelen
- zullen puzzelen
o.v.t.t.
- zou puzzelen
- zou puzzelen
- zou puzzelen
- zouden puzzelen
- zouden puzzelen
- zouden puzzelen
diversen
- puzzel!
- puzzelt!
- gepuzzeld
- puzzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze