Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. mankeren:


Niederländisch

Detailed Synonyms for mankeren in Niederländisch

mankeren:

mankeren Verb (mankeer, mankeert, mankeerde, mankeerden, gemankeerd)

  1. mankeren
    ontbreken; mankeren; verzuimen; afwezig zijn
    • ontbreken Verb (ontbreek, ontbreekt, ontbrak, ontbraken, ontbroken)
    • mankeren Verb (mankeer, mankeert, mankeerde, mankeerden, gemankeerd)
    • verzuimen Verb (verzuim, verzuimt, verzuimde, verzuimden, verzuimd)
    • afwezig zijn Verb (ben afwezig, bent afwezig, is afwezig, was afwezig, waren afwezig, afwezig geweest)
  2. mankeren
    – niet in orde zijn 1
    mankeren
    – niet in orde zijn 1
    • mankeren Verb (mankeer, mankeert, mankeerde, mankeerden, gemankeerd)
      • er mankeert iets aan mijn auto1

Konjugationen für mankeren:

o.t.t.
  1. mankeer
  2. mankeert
  3. mankeert
  4. mankeren
  5. mankeren
  6. mankeren
o.v.t.
  1. mankeerde
  2. mankeerde
  3. mankeerde
  4. mankeerden
  5. mankeerden
  6. mankeerden
v.t.t.
  1. heb gemankeerd
  2. hebt gemankeerd
  3. heeft gemankeerd
  4. hebben gemankeerd
  5. hebben gemankeerd
  6. hebben gemankeerd
v.v.t.
  1. had gemankeerd
  2. had gemankeerd
  3. had gemankeerd
  4. hadden gemankeerd
  5. hadden gemankeerd
  6. hadden gemankeerd
o.t.t.t.
  1. zal mankeren
  2. zult mankeren
  3. zal mankeren
  4. zullen mankeren
  5. zullen mankeren
  6. zullen mankeren
o.v.t.t.
  1. zou mankeren
  2. zou mankeren
  3. zou mankeren
  4. zouden mankeren
  5. zouden mankeren
  6. zouden mankeren
diversen
  1. mankeer!
  2. mankeert!
  3. gemankeerd
  4. mankerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Definitionen für "mankeren":

  1. niet in orde zijn1
    • er mankeert iets aan mijn auto1