Übersicht


Niederländisch

Detailed Synonyms for interveniëren in Niederländisch

interveniëren:

interveniëren Verb (interveniëer, interveniëert, interveniëerde, interveniëerden, geïnterveniëerd)

  1. interveniëren
    interfereren; interveniëren; tussenkomen; ingrijpen; interrumperen; bemiddelen; tussenbeide komen
    • interfereren Verb (interfereer, interfereert, interfereerde, interfereerden, geïnterfereerd)
    • interveniëren Verb (interveniëer, interveniëert, interveniëerde, interveniëerden, geïnterveniëerd)
    • tussenkomen Verb (kom tussen, komt tussen, kwam tussen, kwamen tussen, tussengekomen)
    • ingrijpen Verb (grijp in, grijpt in, greep in, grepen in, ingegrepen)
    • interrumperen Verb (interrumpeer, interrumpeert, interrumpeerde, interrumpeerden, geïnterrumpeerd)
    • bemiddelen Verb (bemiddel, bemiddelt, bemiddelde, bemiddelden, bemiddeld)
    • tussenbeide komen Verb (kom tussenbeide, komt tussenbeide, kwam tussenbeide, kwamen tussenbeide, tussenbeide gekomen)

Konjugationen für interveniëren:

o.t.t.
  1. interveniëer
  2. interveniëert
  3. interveniëert
  4. interveniëren
  5. interveniëren
  6. interveniëren
o.v.t.
  1. interveniëerde
  2. interveniëerde
  3. interveniëerde
  4. interveniëerden
  5. interveniëerden
  6. interveniëerden
v.t.t.
  1. heb geïnterveniëerd
  2. hebt geïnterveniëerd
  3. heeft geïnterveniëerd
  4. hebben geïnterveniëerd
  5. hebben geïnterveniëerd
  6. hebben geïnterveniëerd
v.v.t.
  1. had geïnterveniëerd
  2. had geïnterveniëerd
  3. had geïnterveniëerd
  4. hadden geïnterveniëerd
  5. hadden geïnterveniëerd
  6. hadden geïnterveniëerd
o.t.t.t.
  1. zal interveniëren
  2. zult interveniëren
  3. zal interveniëren
  4. zullen interveniëren
  5. zullen interveniëren
  6. zullen interveniëren
o.v.t.t.
  1. zou interveniëren
  2. zou interveniëren
  3. zou interveniëren
  4. zouden interveniëren
  5. zouden interveniëren
  6. zouden interveniëren
en verder
  1. is geïnterveniëerd
diversen
  1. interveniëer!
  2. interveniëert!
  3. geïnterveniëerd
  4. interveniërend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze