Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. inrukkend:
  2. inrukken:


Niederländisch

Detailed Synonyms for inrukkend in Niederländisch

inrukkend:

inrukkend Adjektiv

  1. inrukkend
    inrukkend

inrukkend form of inrukken:

inrukken Verb (ruk in, rukt in, rukte in, rukten in, ingerukt)

  1. inrukken
    opdonderen; opkrassen; inrukken; oplazeren; ophoepelen
    • opdonderen Verb (donder op, dondert op, donderde op, donderden op, opgedonderd)
    • opkrassen Verb (kras op, krast op, kraste op, krasten op, opgekrast)
    • inrukken Verb (ruk in, rukt in, rukte in, rukten in, ingerukt)
    • oplazeren Verb (lazer op, lazert op, lazerde op, lazerden op, opgelazerd)
    • ophoepelen Verb (hoepel op, hoepelt op, hoepelde op, hoepelden op, opgehoepeld)

Konjugationen für inrukken:

o.t.t.
  1. ruk in
  2. rukt in
  3. rukt in
  4. rukken in
  5. rukken in
  6. rukken in
o.v.t.
  1. rukte in
  2. rukte in
  3. rukte in
  4. rukten in
  5. rukten in
  6. rukten in
v.t.t.
  1. ben ingerukt
  2. bent ingerukt
  3. is ingerukt
  4. zijn ingerukt
  5. zijn ingerukt
  6. zijn ingerukt
v.v.t.
  1. was ingerukt
  2. was ingerukt
  3. was ingerukt
  4. waren ingerukt
  5. waren ingerukt
  6. waren ingerukt
o.t.t.t.
  1. zal inrukken
  2. zult inrukken
  3. zal inrukken
  4. zullen inrukken
  5. zullen inrukken
  6. zullen inrukken
o.v.t.t.
  1. zou inrukken
  2. zou inrukken
  3. zou inrukken
  4. zouden inrukken
  5. zouden inrukken
  6. zouden inrukken
diversen
  1. ruk in!
  2. rukt in!
  3. ingerukt
  4. inrukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

inrukken [znw.] Nomen

  1. inrukken
    inrukken; ophoepelen