Niederländisch

Detailed Synonyms for goedmaken in Niederländisch

goedmaken:

goedmaken Verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)

  1. goedmaken
    goedmaken; bijleggen; ruzie afsluiten
    • goedmaken Verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
    • bijleggen Verb (leg bij, legt bij, legde bij, legden bij, bijgelegd)
  2. goedmaken
    goedmaken; bijspijkeren; inhalen
    • goedmaken Verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
    • bijspijkeren Verb (spijker bij, spijkert bij, spijkerde bij, spijkerden bij, bijgespijkerd)
    • inhalen Verb (haal in, haalt in, haalde in, haalden in, ingehaald)
  3. goedmaken
    goedmaken; rechtzetten; rechtstrijken
    • goedmaken Verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
    • rechtzetten Verb (zet recht, zette recht, zetten recht, rechtgezet)
    • rechtstrijken Verb (strijk recht, strijkt recht, streek recht, streken recht, recht gestreken)
  4. goedmaken
    corrigeren; verbeteren; herstellen; bijwerken; goedmaken; beteren; repareren; herzien; renoveren
    • corrigeren Verb (corrigeer, corrigeert, corrigeerde, corrigeerden, gecorrigeerd)
    • verbeteren Verb (verbeter, verbetert, verbeterde, verbeterden, verbeterd)
    • herstellen Verb (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • bijwerken Verb (werk bij, werkt bij, werkte bij, werkten bij, bijgewerkt)
    • goedmaken Verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
    • beteren Verb (beter, betert, beterde, beterden, gebeterd)
    • repareren Verb (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
    • herzien Verb (herzie, herziet, herzag, herzagen, herzien)
    • renoveren Verb (renoveer, renoveert, renoveerde, renoveerden, gerenoveerd)
  5. goedmaken
    repareren; herstellen; fiksen; maken; rechtzetten; goedmaken
    • repareren Verb (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
    • herstellen Verb (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • fiksen Verb (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)
    • maken Verb (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • rechtzetten Verb (zet recht, zette recht, zetten recht, rechtgezet)
    • goedmaken Verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
  6. goedmaken
    compenseren; vergoeden; goedmaken
    • compenseren Verb (compenseer, compenseert, compenseerde, compenseerden, gecompenseerd)
    • vergoeden Verb (vergoed, vergoedt, vergoedde, vergoedden, vergoed)
    • goedmaken Verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)

Konjugationen für goedmaken:

o.t.t.
  1. maak goed
  2. maakt goed
  3. maakt goed
  4. maken goed
  5. maken goed
  6. maken goed
o.v.t.
  1. maakte goed
  2. maakte goed
  3. maakte goed
  4. maakten goed
  5. maakten goed
  6. maakten goed
v.t.t.
  1. heb goedgemaakt
  2. hebt goedgemaakt
  3. heeft goedgemaakt
  4. hebben goedgemaakt
  5. hebben goedgemaakt
  6. hebben goedgemaakt
v.v.t.
  1. had goedgemaakt
  2. had goedgemaakt
  3. had goedgemaakt
  4. hadden goedgemaakt
  5. hadden goedgemaakt
  6. hadden goedgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal goedmaken
  2. zult goedmaken
  3. zal goedmaken
  4. zullen goedmaken
  5. zullen goedmaken
  6. zullen goedmaken
o.v.t.t.
  1. zou goedmaken
  2. zou goedmaken
  3. zou goedmaken
  4. zouden goedmaken
  5. zouden goedmaken
  6. zouden goedmaken
diversen
  1. maak goed!
  2. maakt goed!
  3. goedgemaakt
  4. goedmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

goedmaken [znw.] Nomen

  1. goedmaken
    goedmaken