Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. geëgaliseerd:
  2. egaliseren:


Niederländisch

Detailed Synonyms for geëgaliseerd in Niederländisch

geëgaliseerd:

geëgaliseerd Adjektiv

  1. geëgaliseerd
    plat; vlak; geëgaliseerd

Verwandte Wörter für "geëgaliseerd":

  • geëgaliseerde

geëgaliseerd form of egaliseren:

egaliseren Verb (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)

  1. egaliseren
    egaliseren; gelijkmaken; effenen; gladmaken
    • egaliseren Verb (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)
    • gelijkmaken Verb (maak gelijk, maakt gelijk, maakte gelijk, maakten gelijk, gelijk gemaakt)
    • effenen Verb (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • gladmaken Verb (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
  2. egaliseren
    vereffenen; effenen; egaliseren
    • vereffenen Verb (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
    • effenen Verb (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • egaliseren Verb (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)

Konjugationen für egaliseren:

o.t.t.
  1. egaliseer
  2. egaliseert
  3. egaliseert
  4. egaliseren
  5. egaliseren
  6. egaliseren
o.v.t.
  1. egaliseerde
  2. egaliseerde
  3. egaliseerde
  4. egaliseerden
  5. egaliseerden
  6. egaliseerden
v.t.t.
  1. heb geëgaliseerd
  2. hebt geëgaliseerd
  3. heeft geëgaliseerd
  4. hebben geëgaliseerd
  5. hebben geëgaliseerd
  6. hebben geëgaliseerd
v.v.t.
  1. had geëgaliseerd
  2. had geëgaliseerd
  3. had geëgaliseerd
  4. hadden geëgaliseerd
  5. hadden geëgaliseerd
  6. hadden geëgaliseerd
o.t.t.t.
  1. zal egaliseren
  2. zult egaliseren
  3. zal egaliseren
  4. zullen egaliseren
  5. zullen egaliseren
  6. zullen egaliseren
o.v.t.t.
  1. zou egaliseren
  2. zou egaliseren
  3. zou egaliseren
  4. zouden egaliseren
  5. zouden egaliseren
  6. zouden egaliseren
en verder
  1. is geëgaliseerd
  2. zijn geëgaliseerd
diversen
  1. egaliseer!
  2. egaliseert!
  3. geëgaliseerd
  4. egaliserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze