Niederländisch

Detailübersetzungen für stop (Niederländisch) ins Französisch

stop:

stop [de ~ (m)] Nomen

  1. de stop (zekering)
    le fusible; le bouchon; le plomb; la fiche; la cheville; le liège

Übersetzung Matrix für stop:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bouchon stop; zekering dobber; file; filevorming; kroonkurk; kurk; muurplug; opstopping; plug; stagnatie; stilstand; verkeersopstopping; verkeersstremming; verstopping
cheville stop; zekering borgmoer; enkel; enkelgewricht; handvat in de vorm van stok; klem; klinknagel; nagel; pen; pin; spie; spijker; steel; voetgewricht
fiche stop; zekering fiche; keuze-item; steekcontact; stekker; stekkertje
fusible stop; zekering muurplug; plug; smeltveiligheid; smeltzekering
liège stop; zekering kurk
plomb stop; zekering lood; naaiplombe; plombe
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fusible smeltbaar

Verwandte Wörter für "stop":


Wiktionary Übersetzungen für stop:

stop
noun
  1. Traductions à trier suivant le sens

Cross Translation:
FromToVia
stop bouchon cork — bottle stopper
stop arrêt stop — interruption of travel

stoppen:

stoppen Verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)

  1. stoppen (een einde maken aan; beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden)
    finir; arrêter; terminer; cesser; mettre fin à; conclure; se terminer; suspendre; achever; en finir; résilier; mettre au point; couper; parvenir à enlever; casser; stopper; parachever; interrompre; prendre fin; tenir levé; limiter; délimiter; s'achever
    • finir Verb (finis, finit, finissons, finissez, )
    • arrêter Verb (arrête, arrêtes, arrêtons, arrêtez, )
    • terminer Verb (termine, termines, terminons, terminez, )
    • cesser Verb (cesse, cesses, cessons, cessez, )
    • conclure Verb (conclus, conclut, concluons, concluez, )
    • suspendre Verb (suspends, suspend, suspendons, suspendez, )
    • achever Verb (achève, achèves, achevons, achevez, )
    • en finir Verb
    • résilier Verb (résilie, résilies, résilions, résiliez, )
    • couper Verb (coupe, coupes, coupons, coupez, )
    • casser Verb (casse, casses, cassons, cassez, )
    • stopper Verb (stoppe, stoppes, stoppons, stoppez, )
    • parachever Verb (parachève, parachèves, parachevons, parachevez, )
    • interrompre Verb (interromps, interrompt, interrompons, interrompez, )
    • limiter Verb (limite, limites, limitons, limitez, )
    • délimiter Verb (délimite, délimites, délimitons, délimitez, )
    • s'achever Verb
  2. stoppen (ermee uitscheiden; ophouden; opgeven; staken; uitscheiden)
    arrêter; cesser; abandonner; renoncer à; laisser
    • arrêter Verb (arrête, arrêtes, arrêtons, arrêtez, )
    • cesser Verb (cesse, cesses, cessons, cessez, )
    • abandonner Verb (abandonne, abandonnes, abandonnons, abandonnez, )
    • laisser Verb (laisse, laisses, laissons, laissez, )
  3. stoppen (afremmen; remmen)
    freiner; ralentir; donner un coup de frein
    • freiner Verb (freine, freines, freinons, freinez, )
    • ralentir Verb (ralentis, ralentit, ralentissons, ralentissez, )
  4. stoppen (opgeven; afhaken; ophouden; )
    abandonner; détacher; être éliminé; décrocher; débrancher; débrayer; déserter; dévisser; dégrafer; dételer; défaire; déconnecter
    • abandonner Verb (abandonne, abandonnes, abandonnons, abandonnez, )
    • détacher Verb (détache, détaches, détachons, détachez, )
    • décrocher Verb (décroche, décroches, décrochons, décrochez, )
    • débrancher Verb (débranche, débranches, débranchons, débranchez, )
    • débrayer Verb (débraie, débraies, débrayons, débrayez, )
    • déserter Verb (déserte, désertes, désertons, désertez, )
    • dévisser Verb (dévisse, dévisses, dévissons, dévissez, )
    • dégrafer Verb (dégrafe, dégrafes, dégrafons, dégrafez, )
    • dételer Verb (dételle, dételles, dételons, dételez, )
    • défaire Verb (défais, défait, défaisons, défaites, )
    • déconnecter Verb (déconnecte, déconnectes, déconnectons, déconnectez, )
  5. stoppen (halt houden)
    stopper; faire halte; s'arrêter
    • stopper Verb (stoppe, stoppes, stoppons, stoppez, )
    • s'arrêter Verb
  6. stoppen (stilzetten; afzetten; tot stilstand brengen)
    arrêter; stopper
    • arrêter Verb (arrête, arrêtes, arrêtons, arrêtez, )
    • stopper Verb (stoppe, stoppes, stoppons, stoppez, )
  7. stoppen (dichtstoppen; dichtmaken; dichten)
    colmater; taper; obturer; calfeutrer
    • colmater Verb (colmate, colmates, colmatons, colmatez, )
    • taper Verb (tape, tapes, tapons, tapez, )
    • obturer Verb (obture, obtures, obturons, obturez, )
    • calfeutrer Verb (calfeutre, calfeutres, calfeutrons, calfeutrez, )
  8. stoppen (blijven staan; inhouden; stilstaan; stilhouden)
    se taire; retenir; se retenir; faire halte; se contenir; ne plus bouger; rester à sa place; rester immobile; se tenir tranquille; s'arrêter
  9. stoppen (gaten dichten)
    boucher; étancher; reboucher; calfater; colmater
    • boucher Verb (bouche, bouches, bouchons, bouchez, )
    • étancher Verb (étanche, étanches, étanchons, étanchez, )
    • reboucher Verb
    • calfater Verb (calfate, calfates, calfatons, calfatez, )
    • colmater Verb (colmate, colmates, colmatons, colmatez, )
  10. stoppen (halthouden)
    stopper; faire halte
    • stopper Verb (stoppe, stoppes, stoppons, stoppez, )

Konjugationen für stoppen:

o.t.t.
  1. stop
  2. stopt
  3. stopt
  4. stoppen
  5. stoppen
  6. stoppen
o.v.t.
  1. stopte
  2. stopte
  3. stopte
  4. stopten
  5. stopten
  6. stopten
v.t.t.
  1. heb gestopt
  2. hebt gestopt
  3. heeft gestopt
  4. hebben gestopt
  5. hebben gestopt
  6. hebben gestopt
v.v.t.
  1. had gestopt
  2. had gestopt
  3. had gestopt
  4. hadden gestopt
  5. hadden gestopt
  6. hadden gestopt
o.t.t.t.
  1. zal stoppen
  2. zult stoppen
  3. zal stoppen
  4. zullen stoppen
  5. zullen stoppen
  6. zullen stoppen
o.v.t.t.
  1. zou stoppen
  2. zou stoppen
  3. zou stoppen
  4. zouden stoppen
  5. zouden stoppen
  6. zouden stoppen
en verder
  1. ben gestopt
  2. bent gestopt
  3. is gestopt
  4. zijn gestopt
  5. zijn gestopt
  6. zijn gestopt
diversen
  1. stop!
  2. stopt!
  3. gestopt
  4. stoppend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stoppen [het ~] Nomen

  1. het stoppen (afstoppen)
    le bouchage; l'arrêt
  2. het stoppen (stilhouden; aborteren)
    l'arrêter

Übersetzung Matrix für stoppen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
arrêt afstoppen; stoppen afsluiten; arrest; besluit; besluiten; confiscatie; halte; halteplaats; inbeslagneming; opstapplaats; raadsbesluit; regeringsbesluit; stagnatie; stilstand; stopplaats; vonnisspreking
arrêter aborteren; stilhouden; stoppen
bouchage afstoppen; stoppen
boucher slachter; slager; vleeshouwer
débrayer loskoppelen
s'arrêter tot stilstand komen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abandonner afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afbestellen; afbreken; afgelasten; afstand doen; afzeggen; afzien; annuleren; bedanken; danken; de brui geven aan; gaan; heengaan; in de steek laten; intrekken; nietig verklaren; opbreken; opgeven; opstappen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan
achever afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; afdoen; afkrijgen; afmaken; afronden; afslijten door erop te zitten; afwerken; afzitten; betalen; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; perfectioneren; regelen; ten einde dragen; ten einde schrijven; ten einde spelen; uitdragen; uitdrinken; vereffenen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; voldoen; voldragen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
arrêter afsluiten; afzetten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitscheiden aanhouden; afhouden; aflaten; afsluiten; afzetten; arresteren; beletten; beslissen; besluiten; dwarsbomen; dwarsliggen; ervanaf houden; gesprek beëindigen; gevangennemen; halt houden; in hechtenis nemen; inrekenen; ophouden; oppakken; remmen; stelpen; stillen; stilstaan; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; tot stilstand komen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; vatten; vertragen; weerhouden
boucher gaten dichten; stoppen afsluiten; breeuwen; dichten; dichtkurken; gaten stoppen; kurken; naar einde toewerken
calfater gaten dichten; stoppen breeuwen; dichten
calfeutrer dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen breeuwen; dichten
casser afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aan stukken breken; aan stukken slaan; aan stukken vallen; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; breken; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; slopen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; stukvallen; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernietigen; verpesten; verzieken
cesser afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; vertragen
colmater dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gaten dichten; stoppen
conclure afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; afleiden; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; concluderen; deduceren; een einde maken aan; een gevolgtrekking maken; klaarkrijgen; klaarmaken; laatste gedeelte afmaken; naar einde toewerken; opmaken uit; volbrengen; volmaken; voltooien
couper afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aanlengen; afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afsnijden; aftroeven; afzetten; besnoeien; breken; coifferen; couperen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; kappen; kerven; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; losrukken; losscheuren; lossnijden; lostrekken; neerhalen; omverhalen; op maat snijden; opensnijden; overtroeven; scheiden; slopen; snijden; snijwerk maken; snoeien; splitsen; toesnijden; trimmen; troeven; uit elkaar halen; uitdoen; uitdunnen; uiteenhalen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verdunnen; versnijden; verwateren; wegkappen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
donner un coup de frein afremmen; remmen; stoppen
débrancher afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; afzetten; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uitdoen; uithalen; uitmaken; uitschakelen; uittrekken; uitzetten
débrayer afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afzetten; debrayeren; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; tornen; uitdoen; uithalen; uitmaken; uitschakelen; uittrekken; uitzetten
déconnecter afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; afzetten; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; tornen; uitdoen; uithalen; uitmaken; uitschakelen; uittrekken; uitzetten; verbinding verbreken
décrocher afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; loshaken; nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; verijdelen; vernietigen
défaire afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afbreken; afkoppelen; breken; desintegreren; detacheren; gaan; heengaan; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; neerhalen; omverhalen; ontknopen; opbreken; openschroeven; opstappen; scheiden; slopen; tornen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; vertrekken; weggaan
dégrafer afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loskrijgen; losmaken; lostornen; ontnieten; tornen; uithalen; uittrekken
délimiter afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afgrenzen; begrenzen; beknotten; beperken; indammen; indijken; inperken; nader omschrijven; preciseren; van grenzen voorzien
déserter afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen de plaat poetsen; deserteren; ervandoor gaan; hem smeren; het leger ontvluchten; van huis weglopen; weglopen; zich uit de voeten maken
détacher afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; afplukken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplitsen; afspoelen; afzonderen; detacheren; gaan; heengaan; kraken; losbreken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losslaan; lossnijden; lostornen; loswerken; niet-beschikbaar maken; opbreken; openbreken; opstappen; plukken; scheiden; separeren; splitsen; tewerkstellen; tornen; uithalen; uittrekken; uitzenden; vertrekken; weggaan
dételer afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
dévisser afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afschroeven; detacheren; losdraaien; loskrijgen; losmaken; losschroeven; lostornen; ontsluiten; opendraaien; openen; openschroeven; tewerkstellen; tornen; uithalen; uittrekken; uitzenden
en finir afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien
faire halte blijven staan; halt houden; halthouden; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen
finir afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afdoen; afkrijgen; aflopen; aflopen met; afmaken; afronden; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; eten; fiksen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; legen; opdrinken; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opvreten; perfectioneren; regelen; ten einde lopen; uitdrinken; uitkrijgen; uitraken; uitspelen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen; voorbijgaan; vreten
freiner afremmen; remmen; stoppen afremmen; remmen
interrompre afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afbreken; beëindigen; doen ophouden; forceren; in de rede vallen; interrumperen; onderbreken; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; verstoren; vertoornen
laisser ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden achterlaten; afstaan; bevrijden; dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; iemand iets nalaten; in vrijheid stellen; inwilligen; laten; laten staan; legateren; loslaten; losmaken; nalaten; overgeven; permitteren; teruglaten; toelaten; toestaan; toestemmen; van de boeien ontdoen; vererven; vergunnen; vermaken; veronachtzamen; vrijlaten
limiter afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afgrenzen; begrenzen; beknotten; beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren; van grenzen voorzien
mettre au point afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aanpassen; afkrijgen; afmaken; afronden; afstellen; afstemmen; afwerken; beëindigen; bijstellen; completeren; een einde maken aan; fiksen; focussen; gelijkschakelen; goedmaken; herstellen; klaarkrijgen; klaarmaken; maken; rechtzetten; repareren; scherp stellen; scherp zetten; verstellen; volbrengen; volmaken; voltooien
mettre fin à afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien
ne plus bouger blijven staan; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen
obturer dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen plomberen; vullen
parachever afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; bevorderd worden; beëindigen; bijwerken; completeren; een einde maken aan; hogerop komen; klaarkrijgen; klaarmaken; retoucheren; volbrengen; volmaken; voltooien; zich opwerken
parvenir à enlever afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
prendre fin afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ten einde lopen; uitraken; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; volbrengen; volmaken; voltooien; voorbijgaan
ralentir afremmen; remmen; stoppen afremmen; gas terugnemen; ophouden; rekken; remmen; temporiseren; vertragen
reboucher gaten dichten; stoppen
renoncer à ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afstand doen; afzien; afzweren; verstoten
rester immobile blijven staan; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen stijf staan; stil staan; stilstaan; tot stilstand komen
rester à sa place blijven staan; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen
retenir blijven staan; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen achterhouden; afhouden; aftrekken; bedaren; bedwingen; beet hebben; beheersen; beletten; bemantelen; beteugelen; charteren; dwarsbomen; dwarsliggen; ervanaf houden; geen afstand doen van; gevangen zetten; handhaven; houden; huren; in bedwang houden; in de cel zetten; in mindering brengen; inhouden; interneren; intomen; isoleren; matigen; naar zich toe trekken; niet laten gaan; onderdrukken; onthouden; opnemen; opslaan; opsluiten; reserveren; stand houden; tegenwerken; terughouden; vasthebben; vasthouden; vastzetten; verbergen; verduisteren; verheimelijken; verhullen; verrekenen; versluieren; verstoppen; voorbehouden; weerhouden; wegstoppen
résilier afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; bedanken; danken; intrekken; nietig verklaren; ontbinden; opheffen; uiteen doen gaan
s'achever afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; teneindelopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; volbrengen; volmaken; voltooien

Verwandte Wörter für "stoppen":


Synonyms for "stoppen":


Antonyme für "stoppen":


Verwandte Definitionen für "stoppen":

  1. niet meer doorgaan1
    • zij is gestopt met roken1
  2. dichtmaken1
    • hij stopte het gat met cement1
  3. het erin steken, erin doen1
    • hij stopte de appel in zijn zak1
  4. tot stilstand komen of tot stilstand brengen1
    • de bus stopt voor de deur1

Wiktionary Übersetzungen für stoppen:

stoppen
verb
  1. mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
  2. À trier
  3. Traductions à trier suivant le sens
  4. Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
  5. rendre complet.
  6. placer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.
  7. placer, mettre sur quelque chose.
  8. raccommoder, rapiécer, repriser à l’aiguille.
  9. Raccommoder (1):
  10. borner, limiter.

Cross Translation:
FromToVia
stoppen abandonner; interrompre; s'arrêter; échouer abort — computing: to terminate a process prior to completion
stoppen ensacher bag — to put into a bag
stoppen couper cut — to cease recording
stoppen repriser darn — stitch with thread
stoppen arrêter stem — to stop, hinder
stoppen arrêter stop — cease moving
stoppen cesser stop — come to an end
stoppen arrêter stop — cause (something) to cease moving
stoppen arrêter stop — cause (something) to come to an end
stoppen raccommoder; repriser stopfen — einen Schaden an einem Kleidungsstück mit Faden und Nadel ausbessern, so dass eine Art Gewebe entsteht

Computerübersetzung von Drittern: