Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. krieken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für krieken (Niederländisch) ins Spanisch

krieken:

krieken Verb (kriek, kriekt, kriekte, kriekten, gekriekt)

  1. krieken

Konjugationen für krieken:

o.t.t.
  1. kriek
  2. kriekt
  3. kriekt
  4. krieken
  5. krieken
  6. krieken
o.v.t.
  1. kriekte
  2. kriekte
  3. kriekte
  4. kriekten
  5. kriekten
  6. kriekten
v.t.t.
  1. heb gekriekt
  2. hebt gekriekt
  3. heeft gekriekt
  4. hebben gekriekt
  5. hebben gekriekt
  6. hebben gekriekt
v.v.t.
  1. had gekriekt
  2. had gekriekt
  3. had gekriekt
  4. hadden gekriekt
  5. hadden gekriekt
  6. hadden gekriekt
o.t.t.t.
  1. zal krieken
  2. zult krieken
  3. zal krieken
  4. zullen krieken
  5. zullen krieken
  6. zullen krieken
o.v.t.t.
  1. zou krieken
  2. zou krieken
  3. zou krieken
  4. zouden krieken
  5. zouden krieken
  6. zouden krieken
diversen
  1. kriek!
  2. kriekt!
  3. gekriekt
  4. kriekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für krieken:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
amanecer aanbreken van de dag; dageraad; morgenschemering; morgenstond; ochtendgloren; ochtendstond; vroege ochtenduren; zonsopgang
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
amanecer krieken aanbreken van de dag; aanmanen; aanmanen tot een verplichting; aanrekenen; aansteken; aanstrijken; aanwrijven; afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; berispen; beschuldigen; blameren; dagen; doen ontvlammen; flikkeren; fonkelen; gispen; glanzen; gloren; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; licht worden; lichten; lichter worden van kleur; manen; nadragen; neppen; omlijnen; omranden; oplichten; schijnen; sommeren; sprankelen; stralen; twinkelen; verhuizen; verkassen; verneuken; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
apuntar krieken aanstrepen; aantekenen; aanwijzen; afvinken; boeken; gericht werpen; in een bep. richting plaatsen; inboeken; mikken; noteren; op schrift stellen; opschrijven; optekenen; registreren; richten; vastleggen; vinken; voorzeggen