Home ->Wörterbücher ->Niederländisch/Englisch ->übersetze schooiers

übersetze schooiers von Niederländische ins Englisch

Übersicht

Niederländisch nach Englisch: mehr Daten

schooiers:
- rascal; beggar; vagrants
schooier:
- slob; wretch; prole
Wiktionary:
- schooier → straggler
- schooier → beggar

Niederländisch

Detailübersetzungen für schooiers (Niederländisch) ins Englisch

schooiers:

schooiers [de ~] Nomen, Plural

de schooiers (sloebers)
the rascal; the beggar; the vagrants
- rascal [the ~] Nomen
- beggar [the ~] Nomen
- vagrants [the ~] Nomen

Übersetzung Matrix für schooiers:

Noun	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
beggar	schooiers; sloebers	bedelaar
rascal	schooiers; sloebers	bengel; boef; boefje; deugniet; donderstraal; fielt; guit; jongen; kwajongen; mispunt; naarling; olijkerd; ondeugd; paljas; rakker; rekel; rotzak; schavuit; schelm; schobbejak; schoelje; schoffie; schoft; schurk; smeerlap; smiecht; smiek; snaak; spitsboef; stinkerd; stouterd; vlegel; vlerk
vagrants	schooiers; sloebers	zwervers

Verwandte Wörter für "schooiers":

schooier

schooiers form of schooier:

schooier [de ~ (m)] Nomen

de schooier (sloeber)
the slob; the wretch; the prole
- slob [the ~] Nomen
- wretch [the ~] Nomen
- prole [the ~] Nomen

Übersetzung Matrix für schooier:

Noun	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
prole	schooier; sloeber	hork; kinkel; lomperd; proleet; vlegel
slob	schooier; sloeber	hork; kinkel; lomperd; proleet; slodder; slodderkous; sloddervos; slons; smeerlap; viezerik; vlegel; zwijn
wretch	schooier; sloeber	drommel; ellendeling; etter; etterbak; galbak; geitenbreier; klier; kreng; lammeling; lamzak; lanterfanter; lapzwans; leegloper; lijntrekker; mispunt; nietsnut; ongelukkige; schoft; schurk; slampamper; slapkous; smeerlap; stakker; stuk ongeluk; stumper; zielenpiet

Verwandte Wörter für "schooier":

schooieren, schooiers, schooiertje

Wiktionary Übersetzungen für schooier:

schooier

noun

a roving vagabond
- straggler → schooier

Cross Translation:

From	To	Via
• schooier	→ beggar	↔ gueux — (vieilli) ou ironique\|fr Celui qui fait métier de demander l’aumône, mendiant.