Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. wegglippen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für wegglippen (Niederländisch) ins Deutsch

wegglippen:

wegglippen Verb

  1. wegglippen (glippen; floepen)
    schlittern; rutschen; glitschen; schleudern; gleiten; ausrutschen; ausgleiten
    • schlittern Verb (schlittere, schlitterst, schlittert, schlitterte, schlittertet, geschlittert)
    • rutschen Verb (rutsche, rutschest, rutscht, rutschte, rutschtet, gerutscht)
    • glitschen Verb (glitsche, glitschst, glitscht, glitschte, glitschtet, geglitscht)
    • schleudern Verb (schleudere, schleuderst, schleudert, schleuderte, schleudertet, geschleudert)
    • gleiten Verb (gleite, gleitest, gleitet, glitt, glittet, geglitten)
    • ausrutschen Verb (rutsche aus, rutschst aus, rutscht aus, rutschte aus, rutschtet aus, ausgerutscht)
    • ausgleiten Verb (gleite aus, gleitest aus, gleitet aus, glitt aus, glittet aus, ausgeglitten)

Übersetzung Matrix für wegglippen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
rutschen slippen
schlittern slippen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ausgleiten floepen; glippen; wegglippen blunderen; glibberen; glijden; glippen; slippen; uitglijden
ausrutschen floepen; glippen; wegglippen blunderen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; slippen; ten val komen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vallen; wegschieten
gleiten floepen; glippen; wegglippen blunderen; glibberen; glijden; glippen; roetsjen; slippen; taxiën; uitglijden
glitschen floepen; glippen; wegglippen afglijden; aftakelen; afzakken; blunderen; glibberen; glijden; glippen; inzinken; onderuitgaan; roetsjen; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken
rutschen floepen; glippen; wegglippen glibberen; glijden; glippen; onderuitgaan; roetsjen; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten
schleudern floepen; glippen; wegglippen centrifugeren; deinen; donderen; golven; heen en weer zwaaien; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
schlittern floepen; glippen; wegglippen blunderen; deinen; glibberen; glijden; glippen; golven; roetsjen; slippen; uitglijden

Computerübersetzung von Drittern: