Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. voortplanten:


Niederländisch

Detailübersetzungen für voortplanten (Niederländisch) ins Deutsch

voortplanten:

voortplanten Verb (plant voort, plantte voort, plantten voort, voortgeplant)

  1. voortplanten (vermenigvuldigen)
    fortpflanzen
    • fortpflanzen Verb (pflanze fort, pflanzt fort, pflanzte fort, pflanztet fort, fortgepflanzt)

Konjugationen für voortplanten:

o.t.t.
  1. plant voort
  2. plant voort
  3. plant voort
  4. planten voort
  5. planten voort
  6. planten voort
o.v.t.
  1. plantte voort
  2. plantte voort
  3. plantte voort
  4. plantten voort
  5. plantten voort
  6. plantten voort
v.t.t.
  1. heb voortgeplant
  2. hebt voortgeplant
  3. heeft voortgeplant
  4. hebben voortgeplant
  5. hebben voortgeplant
  6. hebben voortgeplant
v.v.t.
  1. had voortgeplant
  2. had voortgeplant
  3. had voortgeplant
  4. hadden voortgeplant
  5. hadden voortgeplant
  6. hadden voortgeplant
o.t.t.t.
  1. zal voortplanten
  2. zult voortplanten
  3. zal voortplanten
  4. zullen voortplanten
  5. zullen voortplanten
  6. zullen voortplanten
o.v.t.t.
  1. zou voortplanten
  2. zou voortplanten
  3. zou voortplanten
  4. zouden voortplanten
  5. zouden voortplanten
  6. zouden voortplanten
diversen
  1. plant voort!
  2. plant voort!
  3. voortgeplant
  4. voortplantend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für voortplanten:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fortpflanzen vermenigvuldigen; voortplanten aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opfokken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen