Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. vastsnoeren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für vastsnoeren (Niederländisch) ins Deutsch

vastsnoeren:

vastsnoeren Verb (snoer vast, snoert vast, snoerde vast, snoerden vast, vastgesnoerd)

  1. vastsnoeren
    festschnallen
    • festschnallen Verb (schnalle fest, schnallst fest, schnallt fest, schnallte fest, schnalltet fest, festgeschnallt)

Konjugationen für vastsnoeren:

o.t.t.
  1. snoer vast
  2. snoert vast
  3. snoert vast
  4. snoeren vast
  5. snoeren vast
  6. snoeren vast
o.v.t.
  1. snoerde vast
  2. snoerde vast
  3. snoerde vast
  4. snoerden vast
  5. snoerden vast
  6. snoerden vast
v.t.t.
  1. heb vastgesnoerd
  2. hebt vastgesnoerd
  3. heeft vastgesnoerd
  4. hebben vastgesnoerd
  5. hebben vastgesnoerd
  6. hebben vastgesnoerd
v.v.t.
  1. had vastgesnoerd
  2. had vastgesnoerd
  3. had vastgesnoerd
  4. hadden vastgesnoerd
  5. hadden vastgesnoerd
  6. hadden vastgesnoerd
o.t.t.t.
  1. zal vastsnoeren
  2. zult vastsnoeren
  3. zal vastsnoeren
  4. zullen vastsnoeren
  5. zullen vastsnoeren
  6. zullen vastsnoeren
o.v.t.t.
  1. zou vastsnoeren
  2. zou vastsnoeren
  3. zou vastsnoeren
  4. zouden vastsnoeren
  5. zouden vastsnoeren
  6. zouden vastsnoeren
en verder
  1. ben vastgesnoerd
  2. bent vastgesnoerd
  3. is vastgesnoerd
  4. zijn vastgesnoerd
  5. zijn vastgesnoerd
  6. zijn vastgesnoerd
diversen
  1. snoer vast!
  2. snoert vast!
  3. vastgesnoerd
  4. vastsnoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für vastsnoeren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
festschnallen aangespen; vastgespen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
festschnallen vastsnoeren aangespen; gespen; in de val laten lopen; strikken; vastbinden; vastgespen; vastsjorren