Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uiteenstuiven:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uiteenstuiven (Niederländisch) ins Deutsch

uiteenstuiven:

uiteenstuiven Verb (stuif uiteen, stuift uiteen, stuifte uiteen, stuiften uiteen, uiteengestuift)

  1. uiteenstuiven (uit elkaar stuiven; uiteenvliegen; uit elkaar vliegen)
    auseinandertreiben; sich verbreiten; auseinanderstieben
    • auseinandertreiben Verb (treibe auseinander, treibst, treibt, trieb, triebt, auseinandergetrieben)
    • auseinanderstieben Verb (stiebe auseinander, stiebst auseinander, stiebt auseinander, stiebte auseinander, stiebtet auseinander, auseinandergestiebt)

Konjugationen für uiteenstuiven:

o.t.t.
  1. stuif uiteen
  2. stuift uiteen
  3. stuift uiteen
  4. stuifen uiteen
  5. stuifen uiteen
  6. stuifen uiteen
o.v.t.
  1. stuifte uiteen
  2. stuifte uiteen
  3. stuifte uiteen
  4. stuiften uiteen
  5. stuiften uiteen
  6. stuiften uiteen
v.t.t.
  1. ben uiteengestuift
  2. bent uiteengestuift
  3. is uiteengestuift
  4. zijn uiteengestuift
  5. zijn uiteengestuift
  6. zijn uiteengestuift
v.v.t.
  1. was uiteengestuift
  2. was uiteengestuift
  3. was uiteengestuift
  4. waren uiteengestuift
  5. waren uiteengestuift
  6. waren uiteengestuift
o.t.t.t.
  1. zal uiteenstuiven
  2. zult uiteenstuiven
  3. zal uiteenstuiven
  4. zullen uiteenstuiven
  5. zullen uiteenstuiven
  6. zullen uiteenstuiven
o.v.t.t.
  1. zou uiteenstuiven
  2. zou uiteenstuiven
  3. zou uiteenstuiven
  4. zouden uiteenstuiven
  5. zouden uiteenstuiven
  6. zouden uiteenstuiven
diversen
  1. stuif uiteen!
  2. stuift uiteen!
  3. uiteengestuift
  4. uiteenstuivend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uiteenstuiven:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
auseinanderstieben uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan
auseinandertreiben uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen scheiden; uit elkaar gaan; uiteendrijven; uiteengaan; van elkaar gaan
sich verbreiten uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen heersen; heersen van griep; verspreiden van ziekte