Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. peuzelen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für peuzelen (Niederländisch) ins Deutsch

peuzelen:

peuzelen Verb (peuzel, peuzelt, peuzelde, peuzelden, gepeuzeld)

  1. peuzelen (knabbelen)
    knabbern; nagen
    • knabbern Verb (knabbere, knabberst, knabbert, knabberte, knabbertet, keknabbert)
    • nagen Verb (nage, nagst, nagt, nagte, nagtet, genagt)

Konjugationen für peuzelen:

o.t.t.
  1. peuzel
  2. peuzelt
  3. peuzelt
  4. peuzelen
  5. peuzelen
  6. peuzelen
o.v.t.
  1. peuzelde
  2. peuzelde
  3. peuzelde
  4. peuzelden
  5. peuzelden
  6. peuzelden
v.t.t.
  1. heb gepeuzeld
  2. hebt gepeuzeld
  3. heeft gepeuzeld
  4. hebben gepeuzeld
  5. hebben gepeuzeld
  6. hebben gepeuzeld
v.v.t.
  1. had gepeuzeld
  2. had gepeuzeld
  3. had gepeuzeld
  4. hadden gepeuzeld
  5. hadden gepeuzeld
  6. hadden gepeuzeld
o.t.t.t.
  1. zal peuzelen
  2. zult peuzelen
  3. zal peuzelen
  4. zullen peuzelen
  5. zullen peuzelen
  6. zullen peuzelen
o.v.t.t.
  1. zou peuzelen
  2. zou peuzelen
  3. zou peuzelen
  4. zouden peuzelen
  5. zouden peuzelen
  6. zouden peuzelen
diversen
  1. peuzel!
  2. peuzelt!
  3. gepeuzeld
  4. peuzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für peuzelen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
knabbern knabbelen; peuzelen beknibbelen; kluiven; knagen; knauwen; knibbelen; knijpen; schrapen
nagen knabbelen; peuzelen kluiven; knagen; knauwen