Niederländisch
Detailübersetzungen für opvangen (Niederländisch) ins Deutsch
opvangen:
-
opvangen (van onderdak voorzien)
-
opvangen (onderweg opvangen; onderscheppen; ondervangen; afvangen)
abfangen; unterschlagen; zuvorkommen; aufschnappen-
unterschlagen Verb (unterschlage, unterschlägst, unterschlägt, unterschlug, unterschlugt, unterschlagen)
-
aufschnappen Verb (schnappe auf, schnappst auf, schnappt auf, schnappte auf, schnapptet auf, aufgeschnappt)
-
opvangen (iets verduren; incasseren)
kassieren; einkassieren; eintreiben; einfordern; einziehen-
einkassieren Verb (kassiere ein, kassierst ein, kassiert ein, kassierte ein, kassiertet ein, einkassiert)
-
opvangen (wat neervalt opvangen)
-
opvangen (opnemen)
Konjugationen für opvangen:
o.t.t.
- vang op
- vangt op
- vangt op
- vangen op
- vangen op
- vangen op
o.v.t.
- ving op
- ving op
- ving op
- vingen op
- vingen op
- vingen op
v.t.t.
- heb opgevangen
- hebt opgevangen
- heeft opgevangen
- hebben opgevangen
- hebben opgevangen
- hebben opgevangen
v.v.t.
- had opgevangen
- had opgevangen
- had opgevangen
- hadden opgevangen
- hadden opgevangen
- hadden opgevangen
o.t.t.t.
- zal opvangen
- zult opvangen
- zal opvangen
- zullen opvangen
- zullen opvangen
- zullen opvangen
o.v.t.t.
- zou opvangen
- zou opvangen
- zou opvangen
- zouden opvangen
- zouden opvangen
- zouden opvangen
en verder
- ben opgevangen
- bent opgevangen
- is opgevangen
- zijn opgevangen
- zijn opgevangen
- zijn opgevangen
diversen
- vang op!
- vangt op!
- opgevangen
- opvangend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze