Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. oplazeren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für oplazeren (Niederländisch) ins Deutsch

oplazeren:

oplazeren Verb (lazer op, lazert op, lazerde op, lazerden op, opgelazerd)

  1. oplazeren (ophoepelen; opdonderen; opkrassen; inrukken)
    abkratzen; sich zum Teufel scheren; abzischen; abzwitschen; abhauen
    • abkratzen Verb (kratze ab, kratzt ab, kratzte ab, kratztet ab, abgekratzt)
    • sich zum Teufel scheren Verb (schere mich, scherst dich, schert sich, scherte sich, schertet euch, sich geschert)
    • abzischen Verb (zische ab, zischt ab, zischte ab, zischtet ab, abgezischt)
    • abzwitschen Verb (zwitsche ab, zwitscht ab, zwitschte ab, zwitschtet ab, abgezwitscht)
    • abhauen Verb (haue ab, haust ab, haut ab, haute ab, hautet ab, agehaut)

Konjugationen für oplazeren:

o.t.t.
  1. lazer op
  2. lazert op
  3. lazert op
  4. lazeren op
  5. lazeren op
  6. lazeren op
o.v.t.
  1. lazerde op
  2. lazerde op
  3. lazerde op
  4. lazerden op
  5. lazerden op
  6. lazerden op
v.t.t.
  1. ben opgelazerd
  2. bent opgelazerd
  3. is opgelazerd
  4. zijn opgelazerd
  5. zijn opgelazerd
  6. zijn opgelazerd
v.v.t.
  1. was opgelazerd
  2. was opgelazerd
  3. was opgelazerd
  4. waren opgelazerd
  5. waren opgelazerd
  6. waren opgelazerd
o.t.t.t.
  1. zal oplazeren
  2. zult oplazeren
  3. zal oplazeren
  4. zullen oplazeren
  5. zullen oplazeren
  6. zullen oplazeren
o.v.t.t.
  1. zou oplazeren
  2. zou oplazeren
  3. zou oplazeren
  4. zouden oplazeren
  5. zouden oplazeren
  6. zouden oplazeren
diversen
  1. lazer op!
  2. lazert op!
  3. opgelazerd
  4. oplazerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für oplazeren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abhauen inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren afhakken; afhouwen; afkappen; opflikkeren; opkrassen; oprotten
abkratzen inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren afkrabben; afschrappen; doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; schrapen; schrappen; sterven; verscheiden; wegkrabben
abzischen inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren opkrassen
abzwitschen inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren
sich zum Teufel scheren inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren