Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. opduikelen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für opduikelen (Niederländisch) ins Deutsch

opduikelen:

opduikelen Verb (duikel op, duikelt op, duikelde op, duikelden op, opgeduikeld)

  1. opduikelen (opsnorren; opscharrelen)
    auftreiben; aufgabeln
    • auftreiben Verb (treibe auf, treibst auf, treibt auf, trieb auf, triebt auf, aufgetrieben)
    • aufgabeln Verb (gabele auf, gabelst auf, gabelt auf, gabelte auf, gabeltet auf, aufgegabelt)

Konjugationen für opduikelen:

o.t.t.
  1. duikel op
  2. duikelt op
  3. duikelt op
  4. duikelen op
  5. duikelen op
  6. duikelen op
o.v.t.
  1. duikelde op
  2. duikelde op
  3. duikelde op
  4. duikelden op
  5. duikelden op
  6. duikelden op
v.t.t.
  1. heb opgeduikeld
  2. hebt opgeduikeld
  3. heeft opgeduikeld
  4. hebben opgeduikeld
  5. hebben opgeduikeld
  6. hebben opgeduikeld
v.v.t.
  1. had opgeduikeld
  2. had opgeduikeld
  3. had opgeduikeld
  4. hadden opgeduikeld
  5. hadden opgeduikeld
  6. hadden opgeduikeld
o.t.t.t.
  1. zal opduikelen
  2. zult opduikelen
  3. zal opduikelen
  4. zullen opduikelen
  5. zullen opduikelen
  6. zullen opduikelen
o.v.t.t.
  1. zou opduikelen
  2. zou opduikelen
  3. zou opduikelen
  4. zouden opduikelen
  5. zouden opduikelen
  6. zouden opduikelen
en verder
  1. is opgeduikeld
  2. zijn opgeduikeld
diversen
  1. duikel op!
  2. duikelt op!
  3. opgeduikeld
  4. opduikelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für opduikelen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aufgabeln opduikelen; opscharrelen; opsnorren
auftreiben opduikelen; opscharrelen; opsnorren aanzwiepen; jachten; jakkeren; naslaan; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschroeven; opzoeken; reppen; spoeden; veel doen stijgen; voortdrijven; voortjagen; wegjagen