Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. ontgelden:


Niederländisch

Detailübersetzungen für ontgelden (Niederländisch) ins Deutsch

ontgelden:

ontgelden Verb (ontgeld, ontgeldt, ontgold, ontgolden, ontgolden)

  1. ontgelden
    entgelten
    • entgelten Verb (entgelte, entgeltest, entgeltet, entgeltete, entgeltetet, entgeltet)

Konjugationen für ontgelden:

o.t.t.
  1. ontgeld
  2. ontgeldt
  3. ontgeldt
  4. ontgelden
  5. ontgelden
  6. ontgelden
o.v.t.
  1. ontgold
  2. ontgold
  3. ontgold
  4. ontgolden
  5. ontgolden
  6. ontgolden
v.t.t.
  1. heb ontgolden
  2. hebt ontgolden
  3. heeft ontgolden
  4. hebben ontgolden
  5. hebben ontgolden
  6. hebben ontgolden
v.v.t.
  1. had ontgolden
  2. had ontgolden
  3. had ontgolden
  4. hadden ontgolden
  5. hadden ontgolden
  6. hadden ontgolden
o.t.t.t.
  1. zal ontgelden
  2. zult ontgelden
  3. zal ontgelden
  4. zullen ontgelden
  5. zullen ontgelden
  6. zullen ontgelden
o.v.t.t.
  1. zou ontgelden
  2. zou ontgelden
  3. zou ontgelden
  4. zouden ontgelden
  5. zouden ontgelden
  6. zouden ontgelden
diversen
  1. ontgeld!
  2. ontgeldt!
  3. ontgolden
  4. ontgeldend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für ontgelden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
entgelten ontgelden afrekenen; belonen; betalen; bezoldigen; boeten; compenseren; dokken; goedmaken; honoreren; salariëren; vergoeden