Niederländisch
Detailübersetzungen für doceren (Niederländisch) ins Deutsch
doceren:
-
doceren (onderwijzen; bijbrengen; onderrichten)
unterrichten; beibringen; lernen; unterweisen; erziehen; belehren; dozieren; lehren; erlernen; einüben; instruieren; anlernen; einstudieren; einpauken-
unterrichten Verb (unterrichte, unterrichtest, unterrichtet, unterrichtete, unterrichtetet, unterrichtet)
-
einstudieren Verb (studiere ein, studierst ein, studiert ein, studierte ein, studiertet ein, einstudiert)
-
Konjugationen für doceren:
o.t.t.
- doceer
- doceert
- doceert
- doceren
- doceren
- doceren
o.v.t.
- doceerde
- doceerde
- doceerde
- doceerden
- doceerden
- doceerden
v.t.t.
- heb gedoceerd
- hebt gedoceerd
- heeft gedoceerd
- hebben gedoceerd
- hebben gedoceerd
- hebben gedoceerd
v.v.t.
- had gedoceerd
- had gedoceerd
- had gedoceerd
- hadden gedoceerd
- hadden gedoceerd
- hadden gedoceerd
o.t.t.t.
- zal doceren
- zult doceren
- zal doceren
- zullen doceren
- zullen doceren
- zullen doceren
o.v.t.t.
- zou doceren
- zou doceren
- zou doceren
- zouden doceren
- zouden doceren
- zouden doceren
en verder
- ben gedoceerd
- bent gedoceerd
- is gedoceerd
- zijn gedoceerd
- zijn gedoceerd
- zijn gedoceerd
diversen
- doceer!
- doceert!
- gedoceerd
- docerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze