Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. afkleden:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afkleden (Niederländisch) ins Deutsch

afkleden:

afkleden Verb (kleed af, kleedt af, kleedde af, kleedden af, afgekleed)

  1. afkleden
    flattieren
    • flattieren Verb (flattiere, flattierst, flattiert, flattierte, flattiertet, flattiert)

Konjugationen für afkleden:

o.t.t.
  1. kleed af
  2. kleedt af
  3. kleedt af
  4. kleden af
  5. kleden af
  6. kleden af
o.v.t.
  1. kleedde af
  2. kleedde af
  3. kleedde af
  4. kleedden af
  5. kleedden af
  6. kleedden af
v.t.t.
  1. heb afgekleed
  2. hebt afgekleed
  3. heeft afgekleed
  4. hebben afgekleed
  5. hebben afgekleed
  6. hebben afgekleed
v.v.t.
  1. had afgekleed
  2. had afgekleed
  3. had afgekleed
  4. hadden afgekleed
  5. hadden afgekleed
  6. hadden afgekleed
o.t.t.t.
  1. zal afkleden
  2. zult afkleden
  3. zal afkleden
  4. zullen afkleden
  5. zullen afkleden
  6. zullen afkleden
o.v.t.t.
  1. zou afkleden
  2. zou afkleden
  3. zou afkleden
  4. zouden afkleden
  5. zouden afkleden
  6. zouden afkleden
diversen
  1. kleed af!
  2. kleedt af!
  3. afgekleed
  4. afkledende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für afkleden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
flattieren afkleden flatteren; flikflooien; kruipen; stroop om de mond smeren; vleien; vlemen