Niederländisch

Detailed Synonyms for waren in Niederländisch

waren:

waren [de ~] Nomen, Plural

  1. de waren
    de handelswaar; de waren; de goederen; de koopwaar; de waar

waren Verb (waar, waart, waarde, waarden, gewaard)

  1. waren
    ronddwalen; dolen; waren
    • ronddwalen Verb (dwaal rond, dwaalt rond, dwaalde rond, dwaalden rond, rondgedwaald)
    • dolen Verb (dool, doolt, doolde, doolden, gedoold)
    • waren Verb (waar, waart, waarde, waarden, gewaard)

Konjugationen für waren:

o.t.t.
  1. waar
  2. waart
  3. waart
  4. waren
  5. waren
  6. waren
o.v.t.
  1. waarde
  2. waarde
  3. waarde
  4. waarden
  5. waarden
  6. waarden
v.t.t.
  1. heb gewaard
  2. hebt gewaard
  3. heeft gewaard
  4. hebben gewaard
  5. hebben gewaard
  6. hebben gewaard
v.v.t.
  1. had gewaard
  2. had gewaard
  3. had gewaard
  4. hadden gewaard
  5. hadden gewaard
  6. hadden gewaard
o.t.t.t.
  1. zal waren
  2. zult waren
  3. zal waren
  4. zullen waren
  5. zullen waren
  6. zullen waren
o.v.t.t.
  1. zou waren
  2. zou waren
  3. zou waren
  4. zouden waren
  5. zouden waren
  6. zouden waren
diversen
  1. waar!
  2. waart!
  3. gewaard
  4. waardend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Wörter für "waren":


waren form of zijn:

zijn Verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)

  1. zijn
    zijn; zich bevinden; uithangen
    • zijn Verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)
    • uithangen Verb (hang uit, hangt uit, hing uit, hingen uit, uitgehangen)
  2. zijn
    zijn; bestaan; leven; existeren
    • zijn Verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)
    • bestaan Verb (besta, bestaat, bestond, bestonden, bestaan)
    • leven Verb (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • existeren Verb (existeer, existeert, existeerde, existeerden, geëxisteerd)
  3. zijn
    – een werkelijkheid vormen, bestaan 1
    zijn; wezen
    – een werkelijkheid vormen, bestaan 1
    • zijn Verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)
      • er zijn mensen die op hun handen kunnen lopen1
    • wezen Verb
      • jij mag er wezen, hoor kind1

Konjugationen für zijn:

o.t.t.
  1. ben
  2. bent
  3. is
  4. zijn
  5. zijn
  6. zijn
o.v.t.
  1. was
  2. was
  3. was
  4. waren
  5. waren
  6. waren
v.t.t.
  1. ben geweest
  2. bent geweest
  3. is geweest
  4. zijn geweest
  5. zijn geweest
  6. zijn geweest
v.v.t.
  1. was geweest
  2. was geweest
  3. was geweest
  4. waren geweest
  5. waren geweest
  6. waren geweest
o.t.t.t.
  1. zal zijn
  2. zult zijn
  3. zal zijn
  4. zullen zijn
  5. zullen zijn
  6. zullen zijn
o.v.t.t.
  1. zou zijn
  2. zou zijn
  3. zou zijn
  4. zouden zijn
  5. zouden zijn
  6. zouden zijn
diversen
  1. wees!
  2. zijt!
  3. geweest
  4. zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zijn Adjektiv

  1. zijn
    zijn

zijn [znw.] Nomen

  1. zijn
    het leven; de existentie; zijn; het bestaan

zijn Verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)

  1. zijn
    – bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon 1
    zijn
    – bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon 1
    • zijn Verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)
      • is dat zijn fiets?1
  2. zijn
    – geeft aan dat het al gebeurd is 1
    zijn
    – geeft aan dat het al gebeurd is 1
    • zijn Verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)
      • zij is weggegaan1
  3. zijn
    – iets doen 1
    zijn
    – iets doen 1
    • zijn Verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)
      • hij is aan het fietsen1
  4. zijn
    – je er bevinden 1
    zijn
    – je er bevinden 1
    • zijn Verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)
      • er zijn mensen in het huis1
  5. zijn
    – noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp 1
    zijn
    – noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp 1
    • zijn Verb (ben, bent, is, was, waren, geweest)
      • zij is een aardige meid1

Konjugationen für zijn:

o.t.t.
  1. ben
  2. bent
  3. is
  4. zijn
  5. zijn
  6. zijn
o.v.t.
  1. was
  2. was
  3. was
  4. waren
  5. waren
  6. waren
v.t.t.
  1. ben geweest
  2. bent geweest
  3. is geweest
  4. zijn geweest
  5. zijn geweest
  6. zijn geweest
v.v.t.
  1. was geweest
  2. was geweest
  3. was geweest
  4. waren geweest
  5. waren geweest
  6. waren geweest
o.t.t.t.
  1. zal zijn
  2. zult zijn
  3. zal zijn
  4. zullen zijn
  5. zullen zijn
  6. zullen zijn
o.v.t.t.
  1. zou zijn
  2. zou zijn
  3. zou zijn
  4. zouden zijn
  5. zouden zijn
  6. zouden zijn
diversen
  1. wees!
  2. zijt!
  3. geweest
  4. zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Wörter für "zijn":


Alternate Synonyms for "zijn":


Verwandte Definitionen für "zijn":

  1. iets doen1
    • hij is aan het fietsen1
  2. een werkelijkheid vormen, bestaan1
    • er zijn mensen die op hun handen kunnen lopen1
  3. bezittelijk: hij is van die mannelijke persoon1
    • is dat zijn fiets?1
  4. geeft aan dat het al gebeurd is1
    • zij is weggegaan1
  5. je er bevinden1
    • er zijn mensen in het huis1
  6. noemt een eigenschap of kenmerk van het onderwerp1
    • zij is een aardige meid1

Related Synonyms for waren