Niederländisch

Detailed Synonyms for uitsteken in Niederländisch

uitsteken:

uitsteken Verb (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)

  1. uitsteken
    uitsteken; opvallen; uitspringen; eruit springen; afsteken; in het oog lopen
    • uitsteken Verb (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • opvallen Verb (val op, valt op, viel op, vielen op, opgevallen)
    • uitspringen Verb (spring uit, springt uit, sprong uit, sprongen uit, uitgesprongen)
    • eruit springen Verb (spring eruit, springt eruit, sprong eruit, sprongen eruit, eruit gesprongen)
    • afsteken Verb (steek af, steekt af, stak af, staken af, afgestoken)
  2. uitsteken
    onderscheiden; overtreffen; excelleren; uitblinken; uitblinken boven; uitsteken; schitteren; uitmunten
    • onderscheiden Verb (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • overtreffen Verb (overtref, overtreft, overtrof, overtroffen, overtroffen)
    • excelleren Verb
    • uitblinken Verb (blink uit, blinkt uit, blonk uit, blonken uit, uitgeblonken)
    • uitblinken boven Verb (blink uit boven, blinkt uit boven, blonk uit boven, blonken uit boven, uitgeblonken boven)
    • uitsteken Verb (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • schitteren Verb (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • uitmunten Verb (munt uit, muntte uit, muntten uit, uitgemunt)
  3. uitsteken
    – er bovenuit komen 1
    uitsteken
    – er bovenuit komen 1
    • uitsteken Verb (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
      • de kerk steekt boven alle gebouwen uit1
  4. uitsteken
    – het naar buiten steken 1
    uitsteken
    – het naar buiten steken 1
    • uitsteken Verb (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
      • steek even je tong uit voor de dokter1

Konjugationen für uitsteken:

o.t.t.
  1. steek uit
  2. steekt uit
  3. steekt uit
  4. steken uit
  5. steken uit
  6. steken uit
o.v.t.
  1. stak uit
  2. stak uit
  3. stak uit
  4. staken uit
  5. staken uit
  6. staken uit
v.t.t.
  1. heb uitgestoken
  2. hebt uitgestoken
  3. heeft uitgestoken
  4. hebben uitgestoken
  5. hebben uitgestoken
  6. hebben uitgestoken
v.v.t.
  1. had uitgestoken
  2. had uitgestoken
  3. had uitgestoken
  4. hadden uitgestoken
  5. hadden uitgestoken
  6. hadden uitgestoken
o.t.t.t.
  1. zal uitsteken
  2. zult uitsteken
  3. zal uitsteken
  4. zullen uitsteken
  5. zullen uitsteken
  6. zullen uitsteken
o.v.t.t.
  1. zou uitsteken
  2. zou uitsteken
  3. zou uitsteken
  4. zouden uitsteken
  5. zouden uitsteken
  6. zouden uitsteken
en verder
  1. ben uitgestoken
  2. bent uitgestoken
  3. is uitgestoken
  4. zijn uitgestoken
  5. zijn uitgestoken
  6. zijn uitgestoken
diversen
  1. steek uit!
  2. steekt uit!
  3. uitgestoken
  4. uitstekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitsteken Adjektiv

  1. uitsteken

uitsteken [znw.] Nomen

  1. uitsteken
    uitsteken

Verwandte Definitionen für "uitsteken":

  1. er bovenuit komen1
    • de kerk steekt boven alle gebouwen uit1
  2. het naar buiten steken1
    • steek even je tong uit voor de dokter1