Niederländisch

Detailed Synonyms for decreteren in Niederländisch

decreteren:

decreteren Verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)

  1. decreteren
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen Verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren Verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen Verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen Verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren Verb (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten Verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden Verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen Verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
  2. decreteren
    decreteren; uitvaardigen; afkondigen
    • decreteren Verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • uitvaardigen Verb (vaardig uit, vaardigt uit, vaardigde uit, vaardigden uit, uitgevaardigd)
    • afkondigen Verb (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  3. decreteren
    ordonneren; decreteren; verordenen; verordineren; afkondigen
    • ordonneren Verb
    • decreteren Verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • verordenen Verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordineren Verb (verordineer, verordineert, verordineerde, verordineerden, verordineerd)
    • afkondigen Verb (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  4. decreteren
    decreteren; afkondigen
    • decreteren Verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • afkondigen Verb (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  5. decreteren
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen Verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten Verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen Verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen Verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen Verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren Verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden Verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)

Konjugationen für decreteren:

o.t.t.
  1. decreteer
  2. decreteert
  3. decreteert
  4. decreteren
  5. decreteren
  6. decreteren
o.v.t.
  1. decreteerde
  2. decreteerde
  3. decreteerde
  4. decreteerden
  5. decreteerden
  6. decreteerden
v.t.t.
  1. heb gedecreteerd
  2. hebt gedecreteerd
  3. heeft gedecreteerd
  4. hebben gedecreteerd
  5. hebben gedecreteerd
  6. hebben gedecreteerd
v.v.t.
  1. had gedecreteerd
  2. had gedecreteerd
  3. had gedecreteerd
  4. hadden gedecreteerd
  5. hadden gedecreteerd
  6. hadden gedecreteerd
o.t.t.t.
  1. zal decreteren
  2. zult decreteren
  3. zal decreteren
  4. zullen decreteren
  5. zullen decreteren
  6. zullen decreteren
o.v.t.t.
  1. zou decreteren
  2. zou decreteren
  3. zou decreteren
  4. zouden decreteren
  5. zouden decreteren
  6. zouden decreteren
en verder
  1. ben gedecreteerd
  2. bent gedecreteerd
  3. is gedecreteerd
  4. zijn gedecreteerd
  5. zijn gedecreteerd
  6. zijn gedecreteerd
diversen
  1. decreteer!
  2. decreteert!
  3. gedecreteerd
  4. decreterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze