Niederländisch

Detailed Synonyms for arm in Niederländisch

arm:

arm Adjektiv

  1. arm
    arm; pover; berooid; armetierig
  2. arm
    arm; behoeftig; minvermogend; kommerlijk; armoedig; onvermogend; noodlijdend; armelijk
  3. arm
    inferieur; minderwaardig; slecht; zwak; ondermaats; tweederangs; ondeugdelijk; arm
  4. arm
    – wie weinig heeft 1
    arm
    – wie weinig heeft 1
    • arm Adjektiv
      • ik heb al mijn geld uitgegeven: ik ben arm1

arm [de ~ (m)] Nomen

  1. de arm
    de arm; de armleuning
  2. de arm
    – deel van een ding dat iets pakt of draagt 1
    de arm
    – deel van een ding dat iets pakt of draagt 1
    • arm [de ~ (m)] Nomen
      • deze kandelaar heeft vier armen1
  3. de arm
    – lichaamsdeel van hand tot schouder 1
    de arm
    – lichaamsdeel van hand tot schouder 1
    • arm [de ~ (m)] Nomen
      • Anita heeft haar arm gebroken1
  4. de arm
    – met wie je medelijden hebt 1
    de arm; zielig
    – met wie je medelijden hebt 1
    • arm [de ~ (m)] Nomen
      • die arme jongen heeft het zwaar bij zijn opstandige vrouw1
    • zielig Adjektiv
      • ik vind hem een beetje zielig1

Verwandte Wörter für "arm":

  • armen, armer, armere, armst, armste, arme

Alternate Synonyms for "arm":


Antonyme für "arm":


Verwandte Definitionen für "arm":

  1. deel van een ding dat iets pakt of draagt1
    • deze kandelaar heeft vier armen1
  2. lichaamsdeel van hand tot schouder1
    • Anita heeft haar arm gebroken1
  3. wie weinig heeft1
    • ik heb al mijn geld uitgegeven: ik ben arm1
  4. met wie je medelijden hebt1
    • die arme jongen heeft het zwaar bij zijn opstandige vrouw1