Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. slempen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for slempen in Niederländisch

slempen:

slempen Verb (slemp, slempt, slempte, slempten, geslempt)

  1. slempen
    vreten; brassen; zwelgen; slempen; schransen
    • vreten Verb (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • brassen Verb (bras, brast, braste, brasten, gebrast)
    • zwelgen Verb (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)
    • slempen Verb (slemp, slempt, slempte, slempten, geslempt)
    • schransen Verb (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)

Konjugationen für slempen:

o.t.t.
  1. slemp
  2. slempt
  3. slempt
  4. slempen
  5. slempen
  6. slempen
o.v.t.
  1. slempte
  2. slempte
  3. slempte
  4. slempten
  5. slempten
  6. slempten
v.t.t.
  1. heb geslempt
  2. hebt geslempt
  3. heeft geslempt
  4. hebben geslempt
  5. hebben geslempt
  6. hebben geslempt
v.v.t.
  1. had geslempt
  2. had geslempt
  3. had geslempt
  4. hadden geslempt
  5. hadden geslempt
  6. hadden geslempt
o.t.t.t.
  1. zal slempen
  2. zult slempen
  3. zal slempen
  4. zullen slempen
  5. zullen slempen
  6. zullen slempen
o.v.t.t.
  1. zou slempen
  2. zou slempen
  3. zou slempen
  4. zouden slempen
  5. zouden slempen
  6. zouden slempen
en verder
  1. ben geslempt
  2. bent geslempt
  3. is geslempt
  4. zijn geslempt
  5. zijn geslempt
  6. zijn geslempt
diversen
  1. slemp!
  2. slempt!
  3. geslempt
  4. slempend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze