Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. afbinden:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afbinden (Niederländisch) ins Französisch

afbinden:

afbinden Verb (bind af, bindt af, bond af, bonden af, afgebonden)

  1. afbinden (afsnoeren)
    ligaturer
    • ligaturer Verb (ligature, ligatures, ligaturons, ligaturez, )
  2. afbinden (afsnoeren)
    ligoter; ficeler; lier; attacher; relier; nouer
    • ligoter Verb (ligote, ligotes, ligotons, ligotez, )
    • ficeler Verb (ficelle, ficelles, ficelons, ficelez, )
    • lier Verb (lie, lies, lions, liez, )
    • attacher Verb (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • relier Verb (relie, relies, relions, reliez, )
    • nouer Verb (noue, noues, nouons, nouez, )

Konjugationen für afbinden:

o.t.t.
  1. bind af
  2. bindt af
  3. bindt af
  4. binden af
  5. binden af
  6. binden af
o.v.t.
  1. bond af
  2. bond af
  3. bond af
  4. bonden af
  5. bonden af
  6. bonden af
v.t.t.
  1. heb afgebonden
  2. hebt afgebonden
  3. heeft afgebonden
  4. hebben afgebonden
  5. hebben afgebonden
  6. hebben afgebonden
v.v.t.
  1. had afgebonden
  2. had afgebonden
  3. had afgebonden
  4. hadden afgebonden
  5. hadden afgebonden
  6. hadden afgebonden
o.t.t.t.
  1. zal afbinden
  2. zult afbinden
  3. zal afbinden
  4. zullen afbinden
  5. zullen afbinden
  6. zullen afbinden
o.v.t.t.
  1. zou afbinden
  2. zou afbinden
  3. zou afbinden
  4. zouden afbinden
  5. zouden afbinden
  6. zouden afbinden
diversen
  1. bind af!
  2. bindt af!
  3. afgebonden
  4. afbindende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für afbinden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
attacher afbinden; afsnoeren aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; knevelen; knopen; koeken; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
ficeler afbinden; afsnoeren bevestigen; binden; dichtbinden; knevelen; knopen; strikken; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren
lier afbinden; afsnoeren aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenschakelen; aangaan; aanknopen; bevestigen; binden; boeien; boekbinden; dichtbinden; ergens aan bevestigen; fascineren; inbinden; intrigeren; ketenen; kluisteren; knevelen; knopen; koppelen; onderling verbinden; samenvoegen; strikken; toebinden; van verband voorzien; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
ligaturer afbinden; afsnoeren
ligoter afbinden; afsnoeren binden; boeien; boekbinden; dichtbinden; fascineren; inbinden; intrigeren; ketenen; kluisteren; knevelen; knopen; strikken; toebinden; vastbinden; vastmaken
nouer afbinden; afsnoeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; aangaan; aanknopen; bevestigen; binden; dichtbinden; ergens aan bevestigen; knevelen; knopen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; ophangen; opknopen; samenbinden; samenknopen; strikken; toebinden; vastbinden; vastknopen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; voorbinden; voordoen
relier afbinden; afsnoeren aan elkaar binden; aaneenbinden; binden; boeien; dichtbinden; fascineren; intrigeren; ketenen; kluisteren; knevelen; knopen; koppelen; onderling verbinden; paren; samenbinden; samenknopen; strikken; toebinden; van verband voorzien; vastbinden; vastmaken; verbinden

Wiktionary Übersetzungen für afbinden:

afbinden
verb
  1. Dégager de ce qui l’attachait (sens général)