Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. snakken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für snakken (Niederländisch) ins Spanisch

snakken:

snakken Verb (snak, snakt, snakte, snakten, gesnakt)

  1. snakken (smachten; kwijnend verlangen; kwijnen)

Konjugationen für snakken:

o.t.t.
  1. snak
  2. snakt
  3. snakt
  4. snakken
  5. snakken
  6. snakken
o.v.t.
  1. snakte
  2. snakte
  3. snakte
  4. snakten
  5. snakten
  6. snakten
v.t.t.
  1. heb gesnakt
  2. hebt gesnakt
  3. heeft gesnakt
  4. hebben gesnakt
  5. hebben gesnakt
  6. hebben gesnakt
v.v.t.
  1. had gesnakt
  2. had gesnakt
  3. had gesnakt
  4. hadden gesnakt
  5. hadden gesnakt
  6. hadden gesnakt
o.t.t.t.
  1. zal snakken
  2. zult snakken
  3. zal snakken
  4. zullen snakken
  5. zullen snakken
  6. zullen snakken
o.v.t.t.
  1. zou snakken
  2. zou snakken
  3. zou snakken
  4. zouden snakken
  5. zouden snakken
  6. zouden snakken
en verder
  1. ben gesnakt
  2. bent gesnakt
  3. is gesnakt
  4. zijn gesnakt
  5. zijn gesnakt
  6. zijn gesnakt
diversen
  1. snak !
  2. snakt !
  3. gesnakt
  4. snakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für snakken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anhelar kwijnen; kwijnend verlangen; smachten; snakken een sterke begeerte hebben naar; haken; hijgen; hongeren naar; hunkeren; sterk verlangen; zwaar ademhalen
ansiar kwijnen; kwijnend verlangen; smachten; snakken een sterke begeerte hebben naar; haken; hongeren naar
desear angustiosamente kwijnen; kwijnend verlangen; smachten; snakken
languidecer kwijnen; kwijnend verlangen; smachten; snakken kwijnen; verkwijnen; wegkwijnen; wegslinken
querer kwijnen; kwijnend verlangen; smachten; snakken begeren; believen; beminnen; hopen; houden van; liefhebben; minnen; moeten; op hopen zetten; spinzen; van hoop vervuld zijn; verlangen; wensen; willen