Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. gepasseerd:
  2. passeren:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für gepasseerd (Niederländisch) ins Spanisch

gepasseerd:

gepasseerd Adjektiv

  1. gepasseerd (voorbij)
    encima; sobre; por

Übersetzung Matrix für gepasseerd:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
sobre boekomslag; briefomslag; couvert; envelop; enveloppe; kaft; omslag; wikkel
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
encima gepasseerd; voorbij afgesloten; behalve dat; bovendien; daarbij; daarenboven; dicht; gesloten; over; overheen; tevens; toe; voorts
por gepasseerd; voorbij bij; daarvoor; erbij; erop; ervoor; om; omtrent; ongeveer; over; over dit; overheen; per; vanwege; voor; wegens; à
sobre gepasseerd; voorbij over; overheen

passeren:

passeren Verb (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)

  1. passeren (voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden)
  2. passeren (voorvallen; gebeuren; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben)

Konjugationen für passeren:

o.t.t.
  1. passeer
  2. passeert
  3. passeert
  4. passeren
  5. passeren
  6. passeren
o.v.t.
  1. passeerde
  2. passeerde
  3. passeerde
  4. passeerden
  5. passeerden
  6. passeerden
v.t.t.
  1. ben gepasseerd
  2. bent gepasseerd
  3. is gepasseerd
  4. zijn gepasseerd
  5. zijn gepasseerd
  6. zijn gepasseerd
v.v.t.
  1. was gepasseerd
  2. was gepasseerd
  3. was gepasseerd
  4. waren gepasseerd
  5. waren gepasseerd
  6. waren gepasseerd
o.t.t.t.
  1. zal passeren
  2. zult passeren
  3. zal passeren
  4. zullen passeren
  5. zullen passeren
  6. zullen passeren
o.v.t.t.
  1. zou passeren
  2. zou passeren
  3. zou passeren
  4. zouden passeren
  5. zouden passeren
  6. zouden passeren
en verder
  1. heb gepasseerd
  2. hebt gepasseerd
  3. heeft gepasseerd
  4. hebben gepasseerd
  5. hebben gepasseerd
  6. hebben gepasseerd
diversen
  1. passeer!
  2. passeert!
  3. gepasseerd
  4. passerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für passeren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
suceder plaatsvinden
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
acontecer gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen aan het licht komen; gebeuren; geschieden; ontspinnen; oprijzen; plaats hebben; plaats vinden; plaatshebben; rijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen; voorkomen; zich voordoen
adelantar inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden aanrukken; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; verder komen; vliegen; voorschieten; vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen; zich haasten; zich spoeden
efectuarse gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen ontspinnen; oprijzen; rijzen; zich voltrekken
ocurrir gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen aan het licht komen; gebeuren; geschieden; ontspinnen; oprijzen; overkomen; plaats hebben; plaats vinden; rijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen; voorkomen; zich voordoen
pasar gebeuren; inhalen; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voorbijgaan; voorbijrijden; voordoen; voorvallen aankomen; achteruitgaan; aflopen; afsluiten; bezoeken; bezwijken; dichtdoen; doodgaan; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; instorten; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; oprijzen; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; overschrijven; overzenden; plaats hebben; plaats vinden; rijzen; rondbrieven; rondvertellen; sluiten; snel bewegen; sterven; tenondergaan; teruggaan; toedoen; toegaan; toemaken; vergaan; verlopen; verrotten; verstrijken; verteren; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; wegrotten; zinken
suceder gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen afsluiten; dichtdoen; gebeuren; gehoorzamen; gevolg geven aan; luisteren; navolgen; ontspinnen; oprijzen; opvolgen; overkomen; plaats hebben; plaatshebben; rijzen; sluiten; toedoen; toemaken; volgen; voorkomen; zich voordoen

Verwandte Wörter für "passeren":


Wiktionary Übersetzungen für passeren:

passeren
verb
  1. voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen

Cross Translation:
FromToVia
passeren pasar por alto ignorer — Ne pas connaître.
passeren desconocer; ignorar méconnaitreignorer, ne pas reconnaitre.
passeren no hacer caso; pasar por alto méconnaître — Ne pas reconnaître.