Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. exerceren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für exerceren (Niederländisch) ins Spanisch

exerceren:

exerceren Verb (exerceer, exerceert, exerceerde, exerceerden, geëxerceerd)

  1. exerceren

Konjugationen für exerceren:

o.t.t.
  1. exerceer
  2. exerceert
  3. exerceert
  4. exerceren
  5. exerceren
  6. exerceren
o.v.t.
  1. exerceerde
  2. exerceerde
  3. exerceerde
  4. exerceerden
  5. exerceerden
  6. exerceerden
v.t.t.
  1. heb geëxerceerd
  2. hebt geëxerceerd
  3. heeft geëxerceerd
  4. hebben geëxerceerd
  5. hebben geëxerceerd
  6. hebben geëxerceerd
v.v.t.
  1. had geëxerceerd
  2. had geëxerceerd
  3. had geëxerceerd
  4. hadden geëxerceerd
  5. hadden geëxerceerd
  6. hadden geëxerceerd
o.t.t.t.
  1. zal exerceren
  2. zult exerceren
  3. zal exerceren
  4. zullen exerceren
  5. zullen exerceren
  6. zullen exerceren
o.v.t.t.
  1. zou exerceren
  2. zou exerceren
  3. zou exerceren
  4. zouden exerceren
  5. zouden exerceren
  6. zouden exerceren
diversen
  1. exerceer!
  2. exerceert!
  3. geëxerceerd
  4. exercerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für exerceren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ejecutar maniobras exerceren
hacer ejercicios exerceren oefenen; repeteren
maniobrar exerceren beroeren; bewegen; in beweging brengen; koers zetten naar; koersen naar; manoeuvreren; marcheren; opkruisen; oplaveren