Niederländisch

Detailübersetzungen für verbonden (Niederländisch) ins Englisch

verbonden:

verbonden Adjektiv

  1. verbonden (een eenheid vormend; samenhangend; verenigd; aaneengesloten)
  2. verbonden (aaneengehecht; aangevoegd; gekoppeld)
    attached; joined; united; fastened

verbonden [de ~] Nomen, Plural

  1. de verbonden (unies; liga's)
    the alliances; the unions; the leagues

Übersetzung Matrix für verbonden:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
alliances liga's; unies; verbonden
joint draai; geleding; gelid; gewricht; gewrichtsknobbel; kink; knoop; kronkel; las; lasnaad; lus; lusvormige kromming; rij manschappen; stickie; verbinding van beenderen; verbinding van lichaamsdelen; welnaad
leagues liga's; unies; verbonden
unions liga's; unies; verbonden bonden; federaties; liga's; unies; verenigingen van staten; vereningingen van bedrijven
AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
attached aaneengehecht; aangevoegd; gekoppeld; verbonden aan elkaar zittend; aanhankelijk; bijgaand; bijgesloten; bijgevoegd; gehecht; vastzittend; verkleefd; verknocht
fastened aaneengehecht; aangevoegd; gekoppeld; verbonden dichtgeknoopt; vastgemaakt
interconnected aaneengesloten; een eenheid vormend; samenhangend; verbonden; verenigd
interdependent aaneengesloten; een eenheid vormend; samenhangend; verbonden; verenigd
joined aaneengehecht; aangevoegd; gekoppeld; verbonden
joint aaneengesloten; een eenheid vormend; samenhangend; verbonden; verenigd algemeen; gemeenschappelijk; meer personen betreffend
unifying aaneengesloten; een eenheid vormend; samenhangend; verbonden; verenigd
united aaneengehecht; aangevoegd; gekoppeld; verbonden eendrachtig; eensgezind; harmonieus; saamhorig
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
associated aaneengesloten; een eenheid vormend; samenhangend; verbonden; verenigd

Verwandte Wörter für "verbonden":


Wiktionary Übersetzungen für verbonden:

verbonden
adjective
  1. -
  2. connected, touching, abutting

verbonden form of verbinden:

verbinden Verb (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)

  1. verbinden (koppelen; paren)
    to link; to couple; to connect; to pander; to attach; to make a match
    • link Verb (links, linked, linking)
    • couple Verb (couples, coupled, coupling)
    • connect Verb (connects, connected, connecting)
    • pander Verb (panders, pandered, pandering)
    • attach Verb (attaches, attached, attaching)
    • make a match Verb (makes a match, made a match, making a match)
  2. verbinden (aan elkaar knopen; knopen; bevestigen)
    to connect; to bind; to knot; to tie together
    • connect Verb (connects, connected, connecting)
    • bind Verb (binds, binding)
    • knot Verb (knots, knotted, knotting)
    • tie together Verb (ties together, tied together, tying together)
  3. verbinden (aaneenschakelen; samenvoegen; koppelen)
    to combine; to connect; to attach; to join
    • combine Verb (combines, combined, combining)
    • connect Verb (connects, connected, connecting)
    • attach Verb (attaches, attached, attaching)
    • join Verb (joins, joined, joining)
  4. verbinden (samenkoppelen; koppelen)
    to connect; to link; to couple; to combine; to unite
    • connect Verb (connects, connected, connecting)
    • link Verb (links, linked, linking)
    • couple Verb (couples, coupled, coupling)
    • combine Verb (combines, combined, combining)
    • unite Verb (unites, united, uniting)
  5. verbinden (onderling verbinden; van verband voorzien)
    to link; to connect; interlink; to bridge
    • link Verb (links, linked, linking)
    • connect Verb (connects, connected, connecting)
    • interlink Verb
    • bridge Verb (bridges, bridged, bridging)
  6. verbinden (samenbinden; aan elkaar binden; aaneenbinden)
    to bind; to tie together; to bind together; to tie
    • bind Verb (binds, binding)
    • tie together Verb (ties together, tied together, tying together)
    • bind together Verb (binds together, binding together)
    • tie Verb (ties, tied, tying)
  7. verbinden (vastmaken; vastleggen; bevestigen; )
    to secure; to tie up; to fasten
    • secure Verb (secures, secured, securing)
    • tie up Verb (ties up, tied up, tying up)
    • fasten Verb (fastens, fastened, fastening)
  8. verbinden
    to bind
    – To connect a control to a field or group in the data source so that data entered into the control is saved to the corresponding field or group. When a control is unbound, it is not connected to a field or group, and data entered into the control is not saved. 1
    • bind Verb (binds, binding)
  9. verbinden
    to connect
    – To join or link. 1
    • connect Verb (connects, connected, connecting)

Konjugationen für verbinden:

o.t.t.
  1. verbind
  2. verbindt
  3. verbindt
  4. verbinden
  5. verbinden
  6. verbinden
o.v.t.
  1. verbond
  2. verbond
  3. verbond
  4. verbonden
  5. verbonden
  6. verbonden
v.t.t.
  1. heb verbonden
  2. hebt verbonden
  3. heeft verbonden
  4. hebben verbonden
  5. hebben verbonden
  6. hebben verbonden
v.v.t.
  1. had verbonden
  2. had verbonden
  3. had verbonden
  4. hadden verbonden
  5. hadden verbonden
  6. hadden verbonden
o.t.t.t.
  1. zal verbinden
  2. zult verbinden
  3. zal verbinden
  4. zullen verbinden
  5. zullen verbinden
  6. zullen verbinden
o.v.t.t.
  1. zou verbinden
  2. zou verbinden
  3. zou verbinden
  4. zouden verbinden
  5. zouden verbinden
  6. zouden verbinden
diversen
  1. verbind!
  2. verbindt!
  3. verbonden
  4. verbindende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verbinden [znw.] Nomen

  1. verbinden
    the linking; the joining

Übersetzung Matrix für verbinden:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bridge brug; commandobrug; netwerkbrug
combine maaidorser; oogstmachine
couple koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje
join aanvoegen; join
joining verbinden aanzetsel; aanzetstuk; aanzetting
knot haarknot; kluwen; knoedel; knoedeltje; knoet; knot; knotje; schuifknoop; streng garen; strik; vlecht; wrong
link OLE/DDE-koppeling; aansluiting; band; binding; connectie; gebondenheid; het gebonden zijn; hyperlink; koppeling; liaison; lijnverbinding; link; onderling verband; relatie; samenhang; schakel; schalm; verband; verbinding
linking verbinden aaneenkoppeling; aaneensluiting; aansluiting; affaire; avontuurtje; connectie; contact; koppelen; koppeling; liaison; relatie; schakeling; slippertje; verbinding; verhouding
pander koppelaar
secure borgen
tie das; halsdoek; handenbinder; handenbindertje; knopen; shawl; sjaal; stropdas
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
attach aaneenschakelen; koppelen; paren; samenvoegen; verbinden aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanhechten; beschikbaar maken; bevestigen; bijvoegen; ergens aan bevestigen; hechten; knopen; lijmen; opplakken; strikken; toevoegen; vasthechten; vastknopen; vastlijmen; vastmaken; vastnaaien; vastplakken; vastzetten
bind aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; knopen; samenbinden; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; binden; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; in de val laten lopen; knevelen; knopen; samenschikken; stoppen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken; vastsjorren
bind together aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; samenbundelen; strikken; vastknopen
bridge onderling verbinden; van verband voorzien; verbinden bijeen voegen; combineren; overbruggen; samenvoegen
combine aaneenschakelen; koppelen; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden bijeen voegen; combineren; een combinatie maken; groeperen; samenschikken; samenvoegen
connect aan elkaar knopen; aaneenschakelen; bevestigen; knopen; koppelen; onderling verbinden; paren; samenkoppelen; samenvoegen; van verband voorzien; verbinden aan elkaar bevestigen; aandoen; aanhaken; aankoppelen; aanmaken; aansluiten; aanzetten; bevestigen; bijeen voegen; combineren; doorverbinden; ergens aan bevestigen; ineensluiten; inschakelen; relateren; samenvoegen; starten; vasthaken; vastkoppelen; vastmaken; vastzetten; verbinding maken
couple koppelen; paren; samenkoppelen; verbinden aanhaken; aanhangen; aankoppelen; neuken; paren; sexuele gemeenschap hebben; vasthaken; vastkoppelen; vrijen
fasten bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aandrukken; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; binden; ergens aan bevestigen; hechten; in de val laten lopen; knevelen; knopen; meren; opsluiten; strikken; vastbinden; vastdrukken; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien; vastzetten
interlink onderling verbinden; van verband voorzien; verbinden
join aaneenschakelen; koppelen; samenvoegen; verbinden aaneenlassen; aansluiten; bij elkaar brengen; bijdoen; bijeen komen; bijeenbrengen; bijsluiten; bijvoegen; binden; bundelen; combineren; concentreren; deelnemen; een combinatie maken; erbij komen; erbij voegen; in de val laten lopen; knevelen; knopen; lassen; meedoen; participeren; samenbrengen; samenkomen; samenvoegen; strikken; toevoegen; vastbinden; vastmaken; voegen; zich voegen
knot aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen
link koppelen; onderling verbinden; paren; samenkoppelen; van verband voorzien; verbinden aansluiten; bijeen voegen; combineren; koppelen; samenvoegen
make a match koppelen; paren; verbinden
pander koppelen; paren; verbinden
secure bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar bevestigen; beveiligen; bevestigen; bewaren; deponeren; eigen maken; ergens aan bevestigen; iets bemachtigen; kopen; opslaan; van alarm voorzien; vastmaken; vastzetten; verkrijgen; verwerven; zekeren
tie aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; binden; dichtrijgen; dichtsnoeren; in de val laten lopen; knevelen; knopen; rijgen; strikken; vastbinden; vastketenen; vastkluisteren; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastsjorren
tie together aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; knopen; samenbinden; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; samenknopen; strikken; vastknopen
tie up bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; binden; dichtbinden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; meren; op spaarrekening vastzetten; opbinden; strikken; toebinden; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten
unite koppelen; samenkoppelen; verbinden aansluiten; bij elkaar brengen; bijeen voegen; bijeenbrengen; bijvoegen; bundelen; combineren; concentreren; een combinatie maken; samenbrengen; samenbundelen; samenstromen; samenvoegen
AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
secure veilig
Not SpecifiedVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
linking koppelen
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
join mede; mee
joining toetredend; verbindend
linking toetredend

Antonyme für "verbinden":


Verwandte Definitionen für "verbinden":

  1. er een verband omheen doen2
    • ik heb mijn zere teen verbonden2
  2. er een verband tussen aanbrengen2
    • deze weg verbindt Amsterdam met Den Haag2
  3. ze aan elkaar vastmaken2
    • deze twee draden zijn met elkaar verbonden2

Wiktionary Übersetzungen für verbinden:

verbinden
verb
  1. twee of meer onderdelen aan elkaar vastmaken
verbinden
verb
  1. connect things
  2. to join an electrical or telephone line
  3. to join two or more pieces
  4. fuse into a single entity
  5. transitive connect
  6. to bind, unite

Cross Translation:
FromToVia
verbinden connect; connect up; plug in; assemble aboucher — (vieilli) Faire trouver deux ou plusieurs personnes dans un lieu pour qu’elles conférer ensemble.
verbinden paste; paste up; placard; post; post up; agglutinate; bond agglutinerunir et mêler plusieurs substances de manière à en former une masse compacte.
verbinden connect; join; interconnect; liaise; alloy allierunir par une entente, un pacte. Ce verbe est alors généralement pronominal.
verbinden connect; join associer — Prendre quelqu’un pour compagnon, pour collègue dans une dignité, dans un emploi, dans une entreprise, etc.
verbinden bandage; bind; blindfold; flex; be stretched tight; strech; wind up; rack; strain; stress; tense; tighten; have a boner bander — (familier, fr) Occitanie|fr exaspérer, gonfler.
verbinden connect; connect up; plug in; assemble connecterjoindre, rattacher ensemble deux liens.
verbinden join; assemble; link together; link up; put together; build; compose; construct; draught; combine; connect; unite; add; append joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
verbinden knot; bind; connect; join; tie; tie up; associate; fasten; link nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
verbinden curry-comb; dress; bandage panser — Soigner une plaie, une blessure, lui faire un pansement.
verbinden bind; connect; join; tie; tie up; associate; fasten; link relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.

Verwandte Übersetzungen für verbonden