Niederländisch

Detailübersetzungen für zwelgen (Niederländisch) ins Deutsch

zwelgen:

zwelgen Verb (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)

  1. zwelgen
    schwelgen; prassen
    • schwelgen Verb (schwelge, schwelgst, schwelgt, schwelgte, schwelgtet, geschwelgt)
    • prassen Verb (prasse, prassest, prasst, prasste, prasstet, geprasst)
  2. zwelgen (opslokken; binnenkrijgen)
    nehmen; verschlucken; hereinkriegen; genießen; schlucken; verschlingen; fressen; stopfen; verzehren; einstecken; futtern; schlingen; verspeisen; schwelgen; ätzen; vertilgen; auffressen; aufessen; hineinstopfen; bunkern; hinunterschlucken; hinunterschlingen
    • nehmen Verb (nehme, nimmst, nimmt, nahm, nahmet, genommen)
    • verschlucken Verb (verschlucke, verschluckst, verschluckt, verschluckte, verschlucktet, verschluckt)
    • hereinkriegen Verb (kriege herein, kriegst herein, kriegt herein, kriegte herein, kriegtet herein, hereingekriegt)
    • genießen Verb (genieße, genießt, genoß, genoßt, genossen)
    • schlucken Verb (schlucke, schluckst, schluckt, schluckte, schlucktet, geschluckt)
    • verschlingen Verb (verschlinge, verslingst, verslingt, verschlang, verschlangt, verschlungen)
    • fressen Verb (fresse, frißt, fraß, fraßt, gefressen)
    • stopfen Verb (stopfe, stopfst, stopft, stopfte, stopftet, gestopft)
    • verzehren Verb (verzehre, verzehrst, verzehrt, verzehrte, verzehrtet, verzehrt)
    • einstecken Verb (stecke ein, steckst ein, steckt ein, steckte ein, stecktet ein, eingesteckt)
    • futtern Verb (futtre, futterst, futtert, futterte, futtertet, gefuttert)
    • schlingen Verb (schlinge, schlingst, schlingt, schlang, schlangt, geschlungen)
    • verspeisen Verb (verspeise, verspeist, verspeiste, verspeistet, verspeist)
    • schwelgen Verb (schwelge, schwelgst, schwelgt, schwelgte, schwelgtet, geschwelgt)
    • ätzen Verb (ätze, ätzt, ätzte, ätztet, geätzt)
    • vertilgen Verb (vertilge, vertilgst, vertilgt, vertilgte, vertilgtet, vertilgt)
    • auffressen Verb (fresse auf, frißt auf, fraß auf, fraßt auf, aufgefressen)
    • aufessen Verb (esse auf, ißt auf, aß auf, aßt auf, aufgegessen)
    • hineinstopfen Verb (stopfe hinein, stopfst hinein, stopft hinein, stopfte hinein, stopftet hinein, hineingestopft)
    • bunkern Verb (bunkere, bunkerst, bunkert, bunkerte, bunkertet, gebunkert)
    • hinunterschlucken Verb (schlucke hinunter, schluckst hinunter, schluckt hinunter, schluckte hinunter, schlucktet hinunter, hinuntergeschluckt)
    • hinunterschlingen Verb (schlinge hinunter, schlingst hinunter, schlingt hinunter, schlang hinunter, schlangt hinunter, hinuntergeschlungen)
  3. zwelgen (schransen; vreten; brassen; slempen)
    pfropfen; schlemmen; fressen; stopfen; futtern; prassen; hineinstopfen; vollstopfen
    • pfropfen Verb (pfropfe, pfropfst, pfropft, pfropfte, pfropftet, gepfropft)
    • schlemmen Verb (schlemme, schlemmst, schlemmt, schlemmte, schlemmtet, geschlemmt)
    • fressen Verb (fresse, frißt, fraß, fraßt, gefressen)
    • stopfen Verb (stopfe, stopfst, stopft, stopfte, stopftet, gestopft)
    • futtern Verb (futtre, futterst, futtert, futterte, futtertet, gefuttert)
    • prassen Verb (prasse, prassest, prasst, prasste, prasstet, geprasst)
    • hineinstopfen Verb (stopfe hinein, stopfst hinein, stopft hinein, stopfte hinein, stopftet hinein, hineingestopft)
    • vollstopfen Verb (stopfe voll, stopfst voll, stopft voll, stopfte voll, stopftet voll, vollgestopft)

Konjugationen für zwelgen:

o.t.t.
  1. zwelg
  2. zwelgt
  3. zwelgt
  4. zwelgen
  5. zwelgen
  6. zwelgen
o.v.t.
  1. zwolg
  2. zwolg
  3. zwolg
  4. zwolgen
  5. zwolgen
  6. zwolgen
v.t.t.
  1. heb gezwolgen
  2. hebt gezwolgen
  3. heeft gezwolgen
  4. hebben gezwolgen
  5. hebben gezwolgen
  6. hebben gezwolgen
v.v.t.
  1. had gezwolgen
  2. had gezwolgen
  3. had gezwolgen
  4. hadden gezwolgen
  5. hadden gezwolgen
  6. hadden gezwolgen
o.t.t.t.
  1. zal zwelgen
  2. zult zwelgen
  3. zal zwelgen
  4. zullen zwelgen
  5. zullen zwelgen
  6. zullen zwelgen
o.v.t.t.
  1. zou zwelgen
  2. zou zwelgen
  3. zou zwelgen
  4. zouden zwelgen
  5. zouden zwelgen
  6. zouden zwelgen
diversen
  1. zwelg!
  2. zwelgt!
  3. gezwolgen
  4. zwelgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für zwelgen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aufessen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen bikken; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen
auffressen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen
bunkern binnenkrijgen; opslokken; zwelgen oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen
einstecken binnenkrijgen; opslokken; zwelgen aannemen; aanvaarden; accepteren; afpakken; aftroggelen; bietsen; binnensteken; cadeau aannemen; gappen; grissen; inpikken; insteken; ontfutselen; op de bus doen; pikken; posten
fressen binnenkrijgen; brassen; opslokken; schransen; slempen; vreten; zwelgen dineren; onbeschoft eten; onfatsoenlijk eten; oppeuzelen; opvreten; tafelen; uitgebreid eten; verorberen; verslinden; verzwelgen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten
futtern binnenkrijgen; brassen; opslokken; schransen; slempen; vreten; zwelgen oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten
genießen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen amuseren; bikken; dineren; eten; genieten; genot hebben van; lekker eten; naar binnen werken; oppeuzelen; opvreten; savoureren; smikkelen; smullen; tafelen; uitgebreid eten; verslinden; verzwelgen
hereinkriegen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan
hineinstopfen binnenkrijgen; brassen; opslokken; schransen; slempen; vreten; zwelgen bikken; binnenproppen; bunkeren; consumeren; eten; iemand instoppen; ineen duwen; inproppen; instoppen; naar binnen werken; nuttigen; opeten; proppen; schransen; schrokken; tegoed doen; toedekken; tot zich nemen; verorberen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten; zitten proppen
hinunterschlingen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen bikken; bunkeren; consumeren; doorslikken; eten; inslikken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen
hinunterschlucken binnenkrijgen; opslokken; zwelgen bikken; bunkeren; consumeren; doorslikken; eten; inslikken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; ophopen; opkroppen; oppeuzelen; opstapelen; opvreten; schransen; schrokken; slikken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen
nehmen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen nemen; pakken
pfropfen brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen ineen duwen; proppen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten
prassen brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen
schlemmen brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen bikken; eten; lekker eten; naar binnen werken; savoureren; smikkelen; smullen; smullen van
schlingen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen deinen; golven; ineenvlechten; neerleggen; onderuit halen; opvreten; strengelen; verslinden; verzwelgen; vlechten
schlucken binnenkrijgen; opslokken; zwelgen aannemen; aanvaarden; accepteren; bikken; bunkeren; cadeau aannemen; consumeren; doorslikken; eten; incorporeren; inlijven; lurken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opnemen in groter geheel; schransen; schrokken; slikken; slurpen; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen; zuigen
schwelgen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
stopfen binnenkrijgen; brassen; opslokken; schransen; slempen; vreten; zwelgen bikken; breeuwen; bunkeren; consumeren; dichten; eten; gaten dichten; gaten stoppen; ineen duwen; mazen; naar binnen werken; nuttigen; onbeschoft eten; opeten; proppen; schransen; schrokken; stoppen; tegoed doen; tot constipatie leiden; tot zich nemen; verorberen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten; zitten proppen
verschlingen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen ineenvlechten; opvreten; verorberen; verslinden; vervlechten; verweven; verzwelgen
verschlucken binnenkrijgen; opslokken; zwelgen verbijten; verkroppen
verspeisen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen bikken; bunkeren; consumeren; eten; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen
vertilgen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; verdelgen; vlakken; wegvegen; wissen
verzehren binnenkrijgen; opslokken; zwelgen bikken; bunkeren; consumeren; doorleven; doorstaan; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
vollstopfen brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen goed vullen; ineen duwen; proppen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; volzetten
ätzen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen etsen; graveren; inbijten; inetsen; invreten