Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. zenden:
  2. zonnen:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für zonden (Niederländisch) ins Deutsch

zenden:

zenden Verb (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)

  1. zenden (versturen)
    senden; abschicken; verschicken
    • senden Verb (sende, sendest, sendet, sendete, sendetet, gesendet)
    • abschicken Verb (schicke ab, schickst ab, schickt ab, schickte ab, schicktet ab, abgeschickt)
    • verschicken Verb (verschicke, verschickst, verschickt, verschickte, verschicktet, verschickt)
  2. zenden (toezenden; opsturen; iem. iets sturen; )
  3. zenden (rondstralen; uitstralen; uitzenden)
    senden; ausstrahlen
    • senden Verb (sende, sendest, sendet, sendete, sendetet, gesendet)
    • ausstrahlen Verb (strahle aus, strahlst aus, strahlt aus, strahlte aus, strahltet aus, ausgestrahlt)
  4. zenden (aan het stuur zitten; sturen)
    steuern; lenken; fahren
    • steuern Verb (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • lenken Verb (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
    • fahren Verb (fahre, fährst, fährt, fuhr, fuhrt, gefahren)

Konjugationen für zenden:

o.t.t.
  1. zend
  2. zendt
  3. zendt
  4. zenden
  5. zenden
  6. zenden
o.v.t.
  1. zond
  2. zond
  3. zond
  4. zonden
  5. zonden
  6. zonden
v.t.t.
  1. heb gezonden
  2. hebt gezonden
  3. heeft gezonden
  4. hebben gezonden
  5. hebben gezonden
  6. hebben gezonden
v.v.t.
  1. had gezonden
  2. had gezonden
  3. had gezonden
  4. hadden gezonden
  5. hadden gezonden
  6. hadden gezonden
o.t.t.t.
  1. zal zenden
  2. zult zenden
  3. zal zenden
  4. zullen zenden
  5. zullen zenden
  6. zullen zenden
o.v.t.t.
  1. zou zenden
  2. zou zenden
  3. zou zenden
  4. zouden zenden
  5. zouden zenden
  6. zouden zenden
diversen
  1. zend!
  2. zendt!
  3. gezonden
  4. zendend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für zenden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abschicken versturen; zenden opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden
ausstrahlen rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden straling uitzenden
fahren aan het stuur zitten; sturen; zenden karren; kruien; rijden
jemand etwas zuschicken doen toekomen; iem. iets sturen; opsturen; overmaken; posten; toezenden; zenden
lenken aan het stuur zitten; sturen; zenden aanvoeren; begeleiden; bevel voeren over; commanderen; coördineren; een paard mennen; gezaghebben; heersen; karren; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; meevoeren; mennen; navigeren; overheersen; overstag gaan; regeren; rijden; verwijzen; vliegtuig besturen; voeren
senden rondstralen; uitstralen; uitzenden; versturen; zenden afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; geven; orderen; overhandigen; schenken; seinen; signalen geven; telegraferen; thuisbezorgen; verlenen; verstrekken; verwijzen; verzenden
steuern aan het stuur zitten; sturen; zenden aanvoeren; afspreken; arrangeren; bedisselen; betreden; bevaren; bevel voeren over; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; commanderen; gezaghebben; heersen; iets regelen; ingaan; karren; koers zetten naar; koersen naar; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; navigeren; overheersen; regelen; regeren; rijden; stevenen; varen; vliegtuig besturen
verschicken versturen; zenden opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden
- sturen

Synonyms for "zenden":


Verwandte Definitionen für "zenden":

  1. zorgen dat het ergens komt1
    • hij zond mij een mooie kaart1

Wiktionary Übersetzungen für zenden:

zenden
verb
  1. sturen

Cross Translation:
FromToVia
zenden senden; schicken send — make something go somewhere
zenden schicken; senden; einsenden; adressieren; richten; zuschicken adresserenvoyer directement à une personne, en un lieu.

zonnen:

zonnen Verb (zon, zont, zonde, zonden, gezond)

  1. zonnen
    sich sonnen
    • sich sonnen Verb (sonne mich, sonnst dich, sonnt sich, sonnte sich, sonntet euch, sich gesonnt)

Konjugationen für zonnen:

o.t.t.
  1. zon
  2. zont
  3. zont
  4. zonnen
  5. zonnen
  6. zonnen
o.v.t.
  1. zonde
  2. zonde
  3. zonde
  4. zonden
  5. zonden
  6. zonden
v.t.t.
  1. heb gezond
  2. hebt gezond
  3. heeft gezond
  4. hebben gezond
  5. hebben gezond
  6. hebben gezond
v.v.t.
  1. had gezond
  2. had gezond
  3. had gezond
  4. hadden gezond
  5. hadden gezond
  6. hadden gezond
o.t.t.t.
  1. zal zonnen
  2. zult zonnen
  3. zal zonnen
  4. zullen zonnen
  5. zullen zonnen
  6. zullen zonnen
o.v.t.t.
  1. zou zonnen
  2. zou zonnen
  3. zou zonnen
  4. zouden zonnen
  5. zouden zonnen
  6. zouden zonnen
diversen
  1. zon!
  2. zont!
  3. gezond
  4. zonnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für zonnen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
sich sonnen zonnen

Verwandte Wörter für "zonnen":


Wiktionary Übersetzungen für zonnen:


Cross Translation:
FromToVia
zonnen bräunen; sonnen sunbathe — to expose one's body to the sun