Niederländisch

Detailübersetzungen für zeiken (Niederländisch) ins Deutsch

zeiken:

zeiken Verb (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)

  1. zeiken (talmen; hannesen; teuten; )
    zügern; zweifeln; zaudern
    • zügern Verb
    • zweifeln Verb (zweifele, zweifelst, zweifelt, zweifelte, zweifeltet, gezweifelt)
    • zaudern Verb (zaudere, zauderst, zaudert, zauderte, zaudertet, gezaudert)
  2. zeiken (griepen; etteren; klieren)
    jammern; nörgeln; quaken; wehklagen; klagen; trödeln; eitern; klonen; leinern; sichekligbenehmen; zwicken; wimmern; winseln; vergraulen; faseln; flennen; greinen; wegekeln
    • jammern Verb (jammre, jammerst, jammert, jammerte, jammertet, gejammert)
    • nörgeln Verb (nörgele, nörgelst, nörgelt, nörgelte, nörgeltet, genörgelt)
    • quaken Verb (quake, quakst, quakt, quakte, quaktet, gequakt)
    • wehklagen Verb (wehklage, wehklagst, wehklagt, wehklagte, wehklagtet, wehgeklagt)
    • klagen Verb (klage, klagst, klagt, klagte, klagtet, geklagt)
    • trödeln Verb (trödele, trödelst, trödelt, trödelte, trödeltet, getrödelt)
    • eitern Verb (eitere, eiterst, eitert, eiterte, eitertet, geeitert)
    • klonen Verb (klone, klonst, klont, klonte, klontet, geklont)
    • leinern Verb (leinere, leinerst, leinert, leinerte, leinertet, geleinert)
    • zwicken Verb (zwicke, zwickst, zwickt, zwickte, zwicktet, gezwickt)
    • wimmern Verb (wimmere, wimmerst, wimmert, wimmerte, wimmertet, gewimmert)
    • winseln Verb (winsele, winselst, winselt, winselte, winseltet, gewinselt)
    • vergraulen Verb (vergraule, vergraulst, vergrault, vergraulte, vergraultet, vergrault)
    • faseln Verb (fasle, faselst, faselt, faselte, faseltet, gefaselt)
    • flennen Verb (flenne, flennst, flennt, flennte, flenntet, geflennt)
    • greinen Verb (greine, greinst, greint, greinte, greintet, gegreint)
    • wegekeln Verb (ekele weg, ekelst weg, ekelt weg, ekelte weg, ekeltet weg, weggeekelt)

Konjugationen für zeiken:

o.t.t.
  1. zeik
  2. zeikt
  3. zeikt
  4. zeiken
  5. zeiken
  6. zeiken
o.v.t.
  1. zeek
  2. zeek
  3. zeek
  4. zeken
  5. zeken
  6. zeken
v.t.t.
  1. heb gezeken
  2. hebt gezeken
  3. heeft gezeken
  4. hebben gezeken
  5. hebben gezeken
  6. hebben gezeken
v.v.t.
  1. had gezeken
  2. had gezeken
  3. had gezeken
  4. hadden gezeken
  5. hadden gezeken
  6. hadden gezeken
o.t.t.t.
  1. zal zeiken
  2. zult zeiken
  3. zal zeiken
  4. zullen zeiken
  5. zullen zeiken
  6. zullen zeiken
o.v.t.t.
  1. zou zeiken
  2. zou zeiken
  3. zou zeiken
  4. zouden zeiken
  5. zouden zeiken
  6. zouden zeiken
diversen
  1. zeik!
  2. zeikt!
  3. gezeken
  4. zeikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zeiken [znw.] Nomen

  1. zeiken (plassen)
    Harnen

Übersetzung Matrix für zeiken:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Harnen plassen; zeiken
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
eitern etteren; griepen; klieren; zeiken een eed afleggen; etteren; pus afscheiden; wegpesten; zweren
faseln etteren; griepen; klieren; zeiken babbelen; bazelen; communiceren; een conversatie hebben; ijlen; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lallen; leuteren; morren; murmeren; ontevreden mompelen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; snateren; spreken; wartaal spreken; wauwelen; zwammen
flennen etteren; griepen; klieren; zeiken emmeren; grienen; huilen; janken; sniffen; snikken; snotteren; wenen
greinen etteren; griepen; klieren; zeiken bouderen; een pruillip trekken; grienen; huilen; janken; pruilen; snikken; snotteren
jammern etteren; griepen; klieren; zeiken emmeren; huilen; jammeren; jeremiëren; schreien; weeklagen
klagen etteren; griepen; klieren; zeiken bezwaar aantekenen; bezwaar maken; bezwaren; condoleren; een klacht indienen; eisen; jammeren; jeremiëren; klagen; medeleven betuigen; misnoegen uiten; over iets mopperen; reclameren; weeklagen; zeuren; zich beklagen; zijn beklag indienen
klonen etteren; griepen; klieren; zeiken klonen
leinern etteren; griepen; klieren; zeiken
nörgeln etteren; griepen; klieren; zeiken brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen
quaken etteren; griepen; klieren; zeiken kwaken; kwekken; kwetteren; slissen; snateren
sichekligbenehmen etteren; griepen; klieren; zeiken
trödeln etteren; griepen; klieren; zeiken banjeren; dralen; drentelen; druilen; flaneren; lanterfanten; luieren; lummelen; miezeren; nietsdoen; niksen; rondhangen; sjokken; slenteren; talmen; teuten; treuzelen; voortsukkelen
vergraulen etteren; griepen; klieren; zeiken wegpesten
wegekeln etteren; griepen; klieren; zeiken koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
wehklagen etteren; griepen; klieren; zeiken huilen; jammeren; jeremiëren; kreunen; schreien; steunen; weeklagen
wimmern etteren; griepen; klieren; zeiken emmeren; jammeren; jeremiëren; kermen; kreunen; steunen; weeklagen
winseln etteren; griepen; klieren; zeiken emmeren; jammeren; jeremiëren; kermen; kreunen; steunen; weeklagen
zaudern aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dubben; rekken; talmen; temporiseren; vertragen; weifelen
zweifeln aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dubben; onzeker zijn; talmen; twijfelen; weifelen
zwicken etteren; griepen; klieren; zeiken knellen; nijpen; strak zitten
zügern aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren

Verwandte Wörter für "zeiken":



zeik:

zeik [de ~ (m)] Nomen

  1. de zeik (urine; pis)
    der Urin; der Harn; die Pisse

Übersetzung Matrix für zeik:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Harn pis; urine; zeik
Pisse pis; urine; zeik
Urin pis; urine; zeik

Verwandte Wörter für "zeik":