Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uitweiden:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitweiden (Niederländisch) ins Deutsch

uitweiden:

uitweiden Verb (weid uit, weidt uit, weidde uit, weidden uit, uitgeweid)

  1. uitweiden (breed uitmeten)
    ausbreiten
    • ausbreiten Verb (breite aus, breitest aus, breitet aus, breitete aus, breitetet aus, ausgebreitet)
  2. uitweiden (afdwalen)

Konjugationen für uitweiden:

o.t.t.
  1. weid uit
  2. weidt uit
  3. weidt uit
  4. weiden uit
  5. weiden uit
  6. weiden uit
o.v.t.
  1. weidde uit
  2. weidde uit
  3. weidde uit
  4. weidden uit
  5. weidden uit
  6. weidden uit
v.t.t.
  1. heb uitgeweid
  2. hebt uitgeweid
  3. heeft uitgeweid
  4. hebben uitgeweid
  5. hebben uitgeweid
  6. hebben uitgeweid
v.v.t.
  1. had uitgeweid
  2. had uitgeweid
  3. had uitgeweid
  4. hadden uitgeweid
  5. hadden uitgeweid
  6. hadden uitgeweid
o.t.t.t.
  1. zal uitweiden
  2. zult uitweiden
  3. zal uitweiden
  4. zullen uitweiden
  5. zullen uitweiden
  6. zullen uitweiden
o.v.t.t.
  1. zou uitweiden
  2. zou uitweiden
  3. zou uitweiden
  4. zouden uitweiden
  5. zouden uitweiden
  6. zouden uitweiden
en verder
  1. ben uitgeweid
  2. bent uitgeweid
  3. is uitgeweid
  4. zijn uitgeweid
  5. zijn uitgeweid
  6. zijn uitgeweid
diversen
  1. weid uit!
  2. weidt uit!
  3. uitgeweid
  4. uitweidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitweiden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ausbreiten breed uitmeten; uitweiden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; breder maken; de hoogte ingaan; expanderen; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; openen; opzetten; spreiden; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreden; verbreiden; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden; wijder maken
ausführlich berichten afdwalen; uitweiden
vom Weg abkommen afdwalen; uitweiden