Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uit elkaar trekken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uit elkaar trekken (Niederländisch) ins Deutsch

uit elkaar trekken:

uit elkaar trekken Verb (trek uit elkaar, trekt uit elkaar, trok uit elkaar, trokken uit elkaar, uit elkaar getrokken)

  1. uit elkaar trekken (uit elkaar rukken; uiteentrekken)
    auseinanderreißen; entzweireißen; zerreißen

Konjugationen für uit elkaar trekken:

o.t.t.
  1. trek uit elkaar
  2. trekt uit elkaar
  3. trekt uit elkaar
  4. trekken uit elkaar
  5. trekken uit elkaar
  6. trekken uit elkaar
o.v.t.
  1. trok uit elkaar
  2. trok uit elkaar
  3. trok uit elkaar
  4. trokken uit elkaar
  5. trokken uit elkaar
  6. trokken uit elkaar
v.t.t.
  1. heb uit elkaar getrokken
  2. hebt uit elkaar getrokken
  3. heeft uit elkaar getrokken
  4. hebben uit elkaar getrokken
  5. hebben uit elkaar getrokken
  6. hebben uit elkaar getrokken
v.v.t.
  1. had uit elkaar getrokken
  2. had uit elkaar getrokken
  3. had uit elkaar getrokken
  4. hadden uit elkaar getrokken
  5. hadden uit elkaar getrokken
  6. hadden uit elkaar getrokken
o.t.t.t.
  1. zal uit elkaar trekken
  2. zult uit elkaar trekken
  3. zal uit elkaar trekken
  4. zullen uit elkaar trekken
  5. zullen uit elkaar trekken
  6. zullen uit elkaar trekken
o.v.t.t.
  1. zou uit elkaar trekken
  2. zou uit elkaar trekken
  3. zou uit elkaar trekken
  4. zouden uit elkaar trekken
  5. zouden uit elkaar trekken
  6. zouden uit elkaar trekken
en verder
  1. ben uit elkaar getrokken
  2. bent uit elkaar getrokken
  3. is uit elkaar getrokken
  4. zijn uit elkaar getrokken
  5. zijn uit elkaar getrokken
  6. zijn uit elkaar getrokken
diversen
  1. trek uit elkaar!
  2. trekt uit elkaar!
  3. uit elkaar getrokken
  4. uit elkaar trekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uit elkaar trekken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
auseinanderreißen uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken
entzweireißen uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken aan flarden scheuren; aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; stuk scheuren; verscheuren
zerreißen uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken aan flarden scheuren; afbreken; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; kapot scheuren; knappen; ontbinden; opheffen; scheiden; splitsen; stuk scheuren; stukmaken; uit elkaar halen; uiteenhalen; verbreken; verbrijzelen; verscheuren

Verwandte Übersetzungen für uit elkaar trekken