Niederländisch

Detailübersetzungen für tornen (Niederländisch) ins Deutsch

tornen:

tornen Verb (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)

  1. tornen (lostornen; losmaken; uittrekken; uithalen; loskrijgen)
    losziehen; aufmachen; ausfädeln; aushecken; auflösen; treiben; lockern; ausholen; andrehen; losmachen; loskoppeln; lösen; abhängen; abtrennen; loslösen; ausmisten; auftrennen; abkoppeln; loshaken; aufknoten
    • losziehen Verb (ziehe los, ziehst los, zieht los, zog los, zogt los, losgezogen)
    • aufmachen Verb (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • ausfädeln Verb (fädele aus, fädelst aus, fädelt aus, fädelte aus, fädeltet aus, ausgefädelt)
    • aushecken Verb (hecke aus, heckst aus, heckt aus, heckte aus, hecktet aus, ausgeheckt)
    • auflösen Verb (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • treiben Verb (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)
    • lockern Verb (lockere, lockerst, lockert, lockerte, lockertet, gelockert)
    • ausholen Verb (hole aus, holst aus, holt aus, holte aus, holtet aus, ausgeholt)
    • andrehen Verb (drehe an, drehst an, dreht an, drehte an, drehtet an, angedreht)
    • losmachen Verb (mache los, machst los, macht los, machte los, machtet los, losgemacht)
    • loskoppeln Verb (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
    • lösen Verb (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • abhängen Verb (hänge ab, hängst ab, hängt ab, hängte ab, hängtet ab, abgehängt)
    • abtrennen Verb (trenne ab, trennst ab, trennt ab, trennte ab, trenntet ab, abgetrennt)
    • loslösen Verb (löse los, lösst los, löst los, löste los, löstet los, losgelöst)
    • ausmisten Verb (miste aus, mistest aus, mistet aus, mistete aus, mistetet aus, ausgemistet)
    • auftrennen Verb (trenne auf, trennst auf, trennt auf, trennte auf, trenntet auf, aufgetrennt)
    • abkoppeln Verb (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • loshaken Verb (hake los, hakst los, hakt los, hakte los, haktet los, losgehakt)
    • aufknoten Verb (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)

Konjugationen für tornen:

o.t.t.
  1. torn
  2. tornt
  3. tornt
  4. tornen
  5. tornen
  6. tornen
o.v.t.
  1. tornde
  2. tornde
  3. tornde
  4. tornden
  5. tornden
  6. tornden
v.t.t.
  1. heb getornd
  2. hebt getornd
  3. heeft getornd
  4. hebben getornd
  5. hebben getornd
  6. hebben getornd
v.v.t.
  1. had getornd
  2. had getornd
  3. had getornd
  4. hadden getornd
  5. hadden getornd
  6. hadden getornd
o.t.t.t.
  1. zal tornen
  2. zult tornen
  3. zal tornen
  4. zullen tornen
  5. zullen tornen
  6. zullen tornen
o.v.t.t.
  1. zou tornen
  2. zou tornen
  3. zou tornen
  4. zouden tornen
  5. zouden tornen
  6. zouden tornen
en verder
  1. ben getornd
  2. bent getornd
  3. is getornd
  4. zijn getornd
  5. zijn getornd
  6. zijn getornd
diversen
  1. torn!
  2. tornt!
  3. getornd
  4. tornend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für tornen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abhängen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afhangen; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; hangen; opgeven; ophouden; stoppen
abkoppeln loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; detacheren; eruitstappen; loshaken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen
abtrennen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; eruitstappen; iem. afdwingen; isoleren; ontrukken; onttrekken; opgeven; ophouden; stoppen
andrehen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken aandraaien; aanschroeven; dichtschroeven; door draaien vastmaken; lenen; ontlenen; vastschroeven
aufknoten loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opbinden; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
auflösen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afbetalen; afbreken; afrekenen; beëindigen; desintegreren; detacheren; exploderen; forceren; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; loswerken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; openbreken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; stukmaken; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteengaan; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen; vereffenen; verrekenen
aufmachen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken aanstalten maken; afbreken; afwerken; beëindigen; consumeren; detacheren; forceren; garneren; gebruiken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken; opheffen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheiden; schotels garneren; stukmaken; tooien; verbreken; verbrijzelen; verbruiken; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
auftrennen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken rafels loslaten; uitrafelen
ausfädeln loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afbreken; beëindigen; forceren; lenen; losknopen; ontbinden; ontknopen; ontlenen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; rafels loslaten; stukmaken; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uitspoken; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
aushecken loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken lenen; ontlenen; uithalen; uitspoken
ausholen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken lenen; loshalen; naar buiten halen; ontlenen; uithalen
ausmisten loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken opruimen; reinigen; schoonmaken; stalmesten; uitmesten; uitruimen
lockern loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden; vermurwen; versoepelen
loshaken loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loshaken; opgeven; ophouden; stoppen
loskoppeln loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen
loslösen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden
losmachen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden
losziehen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
lösen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afbreken; afschieten; afvuren; beëindigen; desintegreren; detacheren; forceren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; stukmaken; te niet doen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbreken; verbrijzelen; vuren
treiben loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken aankweken; aanplanten; begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; doen; fokken; functioneren; gaan staan; genereren; handelen; kweken; lenen; omhoogrijzen; ontlenen; opkweken; opstaan; per ongeluk doen; planten; plegen; procreëren; rijzen; telen; uithalen; uitoefenen; uitrichten; uitspoken; uitvoeren; verbouwen; verrichten; voortbrengen

Verwandte Wörter für "tornen":


torn:

torn [de ~ (m)] Nomen

  1. de torn (scheur)
    der Riß; der Spalt; die Spalte

Übersetzung Matrix für torn:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Riß scheur; torn barst; breuk; gat; groef; inkeping; kloof; krak; opening; reet; scheur; split; uitsparing
Spalt scheur; torn bergkloof; bergspleet; kiertje; kloof; naad; rotskloof; sponning; voeg
Spalte scheur; torn barst; bergkloof; bergspleet; gat; geluidsniveau; groef; holte; inkeping; kloof; kolom; kolom tekst op een pagina; muurnis; nis; opening; paginagedeelte; reet; rotskloof; scheur; spleet; split; spouw; tussenruimte; uitholling; uitsparing; volume
Not SpecifiedVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Spalte kolom

Verwandte Wörter für "torn":