Niederländisch

Detailübersetzungen für strikt (Niederländisch) ins Deutsch

strikt:

strikt Adjektiv

  1. strikt (stringent; dwingend; bindend; streng)
  2. strikt (volgens de regels; streng)
  3. strikt (streng; stringent; onvermurwbaar)
    strikt; streng; unerbittlich; gerade; genau; gewissenhaft; gebieterisch
  4. strikt (punctueel; stipt; precies; exact)
    pünktlich; genau; korrekt; akkurat; haargenau

Übersetzung Matrix für strikt:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
akkurat exact; precies; punctueel; stipt; strikt accuraat; correct; exact; gedetailleerd; goed; juist; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; net; precies; ragfijn; secuur; stipt; voorzichtig; zorgvuldig
gebieterisch onvermurwbaar; streng; strikt; stringent bazig; bevelend; heerszuchtig; overheersend
genau exact; onvermurwbaar; precies; punctueel; stipt; streng; strikt; stringent accuraat; bekrompen; benepen; betrekking hebbend op economie; conscientieus; correct; desgelijks; dito; economisch; evenzo; exact; gedetailleerd; goed; juist; kleingeestig; kleinzielig; kloppend; krek; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; net; ook; op dezelfde wijze; precies; precies zo; ragfijn; secuur; stipt; uitgerekend; waar; zorgvuldig
gerade onvermurwbaar; streng; strikt; stringent accuraat; daarnet; eerlijk; frank; glad neerliggend; juist; lineair; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; net; nog maar pas; op het moment; open; oprecht; overeind; pas; precies; rechtaan; rechtop; rechtschapen; rechttoe; secuur; sluik; staand; zojuist; zonet; zopas; zoëven
gewissenhaft onvermurwbaar; streng; strikt; stringent accuraat; conscientieus; consciëntieus; correct; gedetailleerd; gewetensvol; goed; juist; met zorg; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; net; precies; scrupuleus; secuur; stipt; zorgvuldig
haargenau exact; precies; punctueel; stipt; strikt accuraat; correct; exact; gedetailleerd; goed; haarfijn; juist; krek; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; net; precies; ragfijn; secuur; zorgvuldig
korrekt exact; precies; punctueel; stipt; strikt aangekleed; accuraat; beschaafd; billijk; correct; coöperatief; decent; eerbaar; eerlijk; exact; fair; fatsoenlijk; geciviliseerd; gecultiveerd; gedetailleerd; gekleed; geschikt; goed; juist; keurig; krek; manierlijk; medewerkend; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; net; netjes; onberispelijk; onbesproken; ontwikkeld; op een aardige manier; precies; ragfijn; redelijk; schappelijk; secuur; vriendelijk; welvoeglijk; welwillend; zorgvuldig
nach allen Regeln streng; strikt; volgens de regels
pünktlich exact; precies; punctueel; stipt; strikt accuraat; bijtijds; conscientieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; net; op tijd; precies; ragfijn; secuur; stipt; tijdig; zorgvuldig
schlüssig bindend; dwingend; streng; strikt; stringent
streng onvermurwbaar; streng; strikt; stringent; volgens de regels gestreng; hard; hardop; houterig; keihard; koud; laag van temperatuur; luid; niet toegevend; oorverdovend; pittig; stijf; stijve; straf; stram; streng; stroef
strikt onvermurwbaar; streng; strikt; stringent accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; precies; ragfijn; secuur; zorgvuldig
stringent bindend; dwingend; streng; strikt; stringent afdoend; broodnodig; hoognodig; klemmend; overtuigend
unerbittlich onvermurwbaar; streng; strikt; stringent onbuigzaam; onverbiddelijk; onverbiddelijke; onvermurwbaar; rigoureus

Verwandte Wörter für "strikt":

  • striktheid, strikter, striktere, striktst, striktste

Wiktionary Übersetzungen für strikt:


Cross Translation:
FromToVia
strikt buchstäblich literal — following the letter or exact words, not taking liberties
strikt rigoros rigoureux — Qui faire preuve de rigueur, qui est d’une sévérité inflexible.

strikt form of strikken:

strikken Verb (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)

  1. strikken (in de val laten lopen)
    ketten; festschnallen; schnüren; knebeln; ködern; festmachen; festbinden; mit der Schlinge fangen; festknüpfen
    • ketten Verb (kette, kettest, kettet, kettete, kettetet, gekettet)
    • festschnallen Verb (schnalle fest, schnallst fest, schnallt fest, schnallte fest, schnalltet fest, festgeschnallt)
    • schnüren Verb (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
    • knebeln Verb (knebele, knebelst, knebelt, knebelte, knebeltet, geknebelt)
    • ködern Verb (ködere, köderst, ködert, köderte, ködertet, geködert)
    • festmachen Verb (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • festbinden Verb (binde fest, bindest fest, bindet fest, band fest, bandet fest, festgebunden)
    • mit der Schlinge fangen Verb (fange mit der Schlinge, fängst mit der Schlinge, fängt mit der Schlinge, fing mit der Schlinge, fingt mit der Schlinge, mit der Schlinge gefangen)
    • festknüpfen Verb (knüpfe fest, knüpfst fest, knüpft fest, knüpfte fest, knüpftet fest, festgeknüpft)
  2. strikken (knevelen; binden; vastbinden; vastmaken; knopen)
    knebeln; den Mund verbieten; erpressen
  3. strikken (vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden)
    anknöpfen; anbinden; schnüren; festmachen; zusammenbinden; befestigen; verknoten; festknöpfen
    • anknöpfen Verb (knöpfe an, knöpfst an, knöpft an, knöpfte an, knöpftet an, angknöpft)
    • anbinden Verb (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
    • schnüren Verb (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
    • festmachen Verb (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • zusammenbinden Verb (binde zusammen, bindest zusammen, bindet zusammen, band zusammen, bandet zusammen, zusammengebunden)
    • befestigen Verb (befestige, befestigst, befestigt, befestigte, befestigtet, befestigt)
    • verknoten Verb (verknote, verknotest, verknotet, verknotete, verknotetet, verknotet)
    • festknöpfen Verb (knöpfe fest, knöpfst fest, knöpft fest, knöpfte fest, knöpftet fest, festgeknöpft)

Konjugationen für strikken:

o.t.t.
  1. strik
  2. strikt
  3. strikt
  4. strikken
  5. strikken
  6. strikken
o.v.t.
  1. strikte
  2. strikte
  3. strikte
  4. strikten
  5. strikten
  6. strikten
v.t.t.
  1. heb gestrikt
  2. hebt gestrikt
  3. heeft gestrikt
  4. hebben gestrikt
  5. hebben gestrikt
  6. hebben gestrikt
v.v.t.
  1. had gestrikt
  2. had gestrikt
  3. had gestrikt
  4. hadden gestrikt
  5. hadden gestrikt
  6. hadden gestrikt
o.t.t.t.
  1. zal strikken
  2. zult strikken
  3. zal strikken
  4. zullen strikken
  5. zullen strikken
  6. zullen strikken
o.v.t.t.
  1. zou strikken
  2. zou strikken
  3. zou strikken
  4. zouden strikken
  5. zouden strikken
  6. zouden strikken
en verder
  1. ben gestrikt
  2. bent gestrikt
  3. is gestrikt
  4. zijn gestrikt
  5. zijn gestrikt
  6. zijn gestrikt
diversen
  1. strik!
  2. strikt!
  3. gestrikt
  4. strikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für strikken:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
festschnallen aangespen; vastgespen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
anknöpfen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar knopen; aangaan; aanknopen; bevestigen; knopen; verbinden
befestigen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten; verbinden; verzekeren
den Mund verbieten binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
erpressen binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken afdwingen; afpersen; chanteren; door iets genoodzaakt worden; dwingen; forceren; intimideren; noodzaken; nopen; onder druk zetten
festbinden in de val laten lopen; strikken aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bevestigen; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
festknöpfen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; dichtdoen; dichtknopen; knopen; verbinden
festknüpfen in de val laten lopen; strikken aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; knopen; verbinden
festmachen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; in de val laten lopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar bevestigen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bepalen; bevestigen; determineren; ergens aan bevestigen; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vaststellen; vastzetten; verankeren; verbinden; verzekeren
festschnallen in de val laten lopen; strikken aangespen; gespen; vastbinden; vastgespen; vastsjorren; vastsnoeren
ketten in de val laten lopen; strikken aaneenschakelen; binden; boeien; ketenen; kluisteren; koppelen; samenvoegen; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen; verbinden
knebeln binden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken vastbinden; vastsjorren
ködern in de val laten lopen; strikken aanlokken; dichtbijlokken; in de val lokken; in het nauw brengen; lokken; meelokken; tevoorschijn lokken; verleiden; verlokken; voortlokken; weglokken
mit der Schlinge fangen in de val laten lopen; strikken
schnüren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; in de val laten lopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar binden; aaneenbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; knellen; knopen; overstag gaan; rijgen; samenbinden; samenknopen; snoeren; strak zitten; toesnoeren; vastbinden; vastsjorren; verbinden
verknoten aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; afbinden; afsnoeren; bevestigen; dichtdoen; dichtknopen; knopen; samenbinden; samenknopen; verbinden
zusammenbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden

Verwandte Wörter für "strikken":


Wiktionary Übersetzungen für strikken:

strikken
verb
  1. sich sehr fest um etwas wickeln
  2. jemanden oder ein Tier anlocken, in eine Falle locken
  3. ein entlaufenes Wesen wieder fangen
  1. (transitiv) durch ein Band zusammenhalten

Cross Translation:
FromToVia
strikken Netz net — figurative: trap
strikken binden tie — to attach or fasten with string

Verwandte Übersetzungen für strikt